[AGTRT-BDT1] Seksuele oriëntatie: algemene uitgangspunten

Jan Bergstra & Laurens Buijs
Amsterdam Gender Theory Research Team

Opzet van dit blog

  1. Inleiding
  2. Standpunten over seksuele oriëntatie
  3. Taalgebruik en seksuele oriëntatie
  4. Gender en seksuele oriëntatie
  5. Androgynie en seksuele oriëntatie
  6. Vraagstellingen over seksuele oriëntatie
  7. Conclusie

1. Inleiding

Seksuele oriëntatie (SO) is een centraal onderwerp uit de seksuologie, en vragen over de definitie en toepasbaarheid van SO zien wij als centraal onderdeel van de theoretische seksuologie (TS). Ons onderzoeksteam zal zich de komende tijd bezighouden met de vraag hoe de door ons ontwikkelde gendertheorieën (FGT en ABGT) toepasbaar zijn in de theorievorming over SO (zie ook AGTRT-BDF57, AGTRT-BDF58, AGTRT-BDF59 en AGTRT-BDF65).

Lees meer over FGT als uitgangspunt voor seksuologische theorie:
Formele gendertheorie (FGT) als uitgangspunt voor theoretische seksuologie

De literatuur over SO is formidabel groot (5.000 papers of meer), de historie van het concept is complex en om alleen al tot definitie van SO te komen is onhaalbaar, althans op compacte wijze. Om een begin te maken met het werken aan SO nemen we formele gendertheorie (FGT) als uitgangspunt en kiezen we voor de volgende route:

  1. Enkele posities over SO innemen die we op de lange termijn willen vasthouden en die als uitgangspunt dienen.
  2. Het formuleren van uitgangspunten over de taal die we willen hanteren, in het bijzonder betreffende het onderscheid tussen categorische beweringen en definities en zeer plausibele, in de zin van de meeste gevallen betreffende beweringen en definities. Een kenmerkend voorbeeld is:
    • “A is de moeder van B en A is dus een vrouw.” Deze bewering is als categorische bewering niet zomaar juist. A zou bijvoorbeeld na de geboorte van B een gendertransitie kunnen doormaken, en na die transitie is de conclusie van de bewering onjuist. Maar de bewering kan wel als plausibel gehandhaafd worden: in de meeste gevallen is de conclusie wel juist. 
  3. Het leggen van een verband met ABGT en het formuleren van de vragen die wij willen beantwoorden.

Lees meer over de basics van gender en seksualiteit:
Wat is gender eigenlijk, en waarom is biologisch geslacht niet toereikend?

2. Standpunten over seksuele oriëntatie

Standpunten over SO:

  • Er zijn homomannen, en er zijn heteromannen. Tussen zulke personen is een verschil in seksuele oriëntatie.
  • Er zijn lesbische vrouwen en er zijn heterovrouwen. Tussen zulke personen is een verschil in seksuele oriëntatie.
  • Minstens 5% van de bevolking is man en homo of is vrouw en lesbisch. Dit is ook het geval in landen (of jurisdicties) waar de nationale politiek homo en lesbisch niet als legitiem erkent of zelfs als non-existent ziet.
  • Met heteronormatief wordt bedoeld: een stelsel van normen dat de heteroman en heterovrouw as de norm ziet en alle andere condities als uitzonderingen die bij voorkeur het dagelijks leven van de heteromannen en heterovrouwen niet raken.
  • Hierboven zien we al twee seksuele oriëntaties: gericht op mannen (ook androfiel genoemd), en gericht op vrouwen (ook gynofiel genoemd). Beide SO aanduidingen zijn monodirectioneel, ofwel beschrijvingen waarin de richting waarin de beschreven persoon attractie ervaart leidend is. 
  • Er is een derde optie: gericht op mannen zowel als op vrouwen (biseksueel). In de theorie van Robin Dembroff (zie het artikel What is sexual orientation uit 2016) zijn dat centrale categorieën van SO (en juist niet homoseksueel versus heteroseksueel), daarin volgen wij Dembroff.
  • Er zijn nog minstens drie andere monodirectionele omschrijvingen van SO: polyseksueel, panseksueel, onmiseksueel, maar de betekenis van deze termen hangt feitelijk af van de versie van gendertheorie die men hanteert, en is zonder voorafgaande keuzen betreffende gendertheorie niet goed te geven.
  • Daarnaast is dan nog sprake van aseksueel en autoseksueel, beide ook als SO te zien en qua aanduiding ook als monodirectioneel te zien.
  • De bovenstaande beweringen zijn plausibel en zijn onafhankelijk van de precieze betekenis die aan de termen man en vrouw worden toegekend, ofwel onafhankelijk van de versie van gendertheorie die wordt aangehangen.
  • Het kan voorkomen dat het van belang is om de SO van een persoon A vast te stellen. Allereerst kan dat voor A van belang zijn, maar ook voor een eventuele partner B van A, en in sommige omstandigheden kunnen ook anderen aanspraak maken op kennis betreffende A inzake SO. De privacy aspecten van deze materie, zijn van groot belang maar zijn uitdrukkelijk niet ons onderwerp. Tot nader order hebben wij daarover niets nieuws te melden.
  • Het is denkbaar dat een persoon niet een specifieke SO heeft en dat kan zich op verschillende wijzen uiten.
  • Van de APA-definitie van SO nemen wij over dat er sprake is van een langdurig patroon van handelingen, ervaringen van aantrekking of ervaringen van affectie. Een enkele gebeurtenis of ervaring is niet beslissend of voldoende voor de vaststelling van de SO bij een specifieke persoon. De aanwezigheid van seksueel gedrag levert een indicatie, maar is niet voorwaardelijk voor de vaststelling van SO.
  • Een persoon P kan zich tot geen andere klasse van personen lichamelijk of affectief aangetrokken voelen, zo iemand heet in de literatuur aseksueel. Dit is terminologie die wij niet overnemen omdat er twee mogelijkheden overblijven: P kan op en met zichzelf seksueel actief zijn (dan is P autoseksueel), of P kan seksueel helemaal inactief zijn (dan noemen we P aseksueel). Autoseksueel en aseksueel zijn twee additionele SO’s, hiermee komt het aantal SO’s dat wij onderscheiden op 5.
  • Pedoseksualiteit is niet een aparte SO maar een verschijningsvorm van een achterliggende SO. Dit standpunt staat los van elk moreel oordeel over de toelaatbaarheid van pedoseksualiteit. Maar het is onwenselijk om de notie van (en theorie over) SO te “belasten” met de impliciete taak om uitsluitsel te geven over de status van pedoseksualiteit door pedoseksualiteit al dan niet als een SO te erkennen. Dat wordt vermeden door deze kwestie uitdrukkelijk niet open te laten.
  • Met de introductie van neutraal gender ontstaat (volgens Dembroff) ook de notie van een SO die een speciale aantrekking tot of affectie voor genderneutrale personen betreft. Of dit wel of niet het geval is laten wij open. Er zijn argumenten vóór en ook tegen. Maar de traditie van het erkennen en faciliteren van diversiteit inzake SO levert op dit punt tot pakweg 2020 (buiten het werk van Dembroff uit 2016) nauwelijks aanknopingspunten.
  • Het kunnen uiten van verschillende SO’s buiten het heternormatieve normenkader is een belangrijke vrijheidsgraad die in een aantal landen in de laatste 125 jaar bereikt is, maar die ook in een reeks van landen afwezig is of zelfs weer aan het verdwijnen is.
  • De lettercombinatie LGBAA die uit bovenstaande ontstaat kan zelfstandig en los van T, Q en I gebruikt worden. T, Q en I zijn veel meer dan LGBAA afhankelijk van het concept gender. Geen enkele opvatting over gender en over de mogelijkheden van gendertransitie volgt op voorhand, of zelfs bij systematische nadere reflectie, uit de opvatting dat inzake LGBAA vrijheidsgraden moeten bestaan dan wel moeten worden bevochten. De hetero SO (of SO’s) worden hierbij niet genoemd omdat voor deze SO geen probleem van maatschappelijke acceptatie bestaat (althans niet in de heteronormatieve samenleving die we op dit moment nog om ons heen zien).

3. Taalgebruik en seksuele oriëntatie

Wat betreft de taal hebben we de volgende opmerkingen. Veel beweringen kun je op twee manieren lezen: als categorische uitspraak die altijd geldt en als bewering die in heel veel gevallen geldt, vaak zoveel gevallen dat de behoefte kan ontstaan om van “het normale geval” te spreken. De betekenis die aan beide lezingen toegekend worden, kan uiteenlopen. Hier wat voorbeelden:

  1. “Een (per definitie non-biseksueel) mannelijk homoseksueel persoon A heeft uitsluitend een vaste relatie met mannen.” Dat is voor de meeste homomannen wel een juiste bewering maar A kan een (permanente) relatie met een (lichamelijk mannelijke) vrouw B hebben zonder dat hiermee biseksualiteit blijkt. Dit voorbeeld hangt op de gendertheorie die men hanteert. We noemen twee scenario’s in dit verband.
    • Als “lichamelijk” op genetische wijze geïnterpreteerd wordt, dan kan dit zo zijn: B kan na operatieve en hormonale ingrepen als “man” door het leven gaan (bijvoorbeeld in termen van intieme relaties), maar de gendertransitie niet formaliseren. B is dan nog vrouw, want B wordt tot transgdering nooit gedwongen. Essentialisten zouden zo’n transitie zelfs onmogelijk of onwenselijk vinden.
    • Alternatief is een optie dat er co-essentialistische wetgeving is: B is transgender op basis van zelfidentificatie. Daarbij claimt B een vrouwelijke genderidentiteit ongeacht het mannelijk lichamelijk gender, een mannelijkheid die B ook niet wil betwisten of bestrijden. Dan is B vrouw maar het is te begrijpen dat A haar daarom niet minder aantrekkelijk hoeft te vinden.
  2. “Een homoseksueel persoon (zeg A) is zelf man.” In het gewone spraakgebruik spreekt deze bewering vrijwel vanzelf. Maar bij de omschrijvingen die wij voorstaan zijn er alternatieven:
    • Om te beginnen kan A na genderbevestigende therapie (en zonder gendertransitie bij de burgerlijke stand) nog steeds vrouw zijn maar (morfologisch gesproken) mannelijk lichamelijk gender hebben en vanuit die positie als homo optreden.
    • Het is ook denkbaar dat bij co-essentialistische wetgeving A als vrouw geldt maar lichamelijk nog man is en op die basis toch als gay wordt gezien.
  3. “Een man heeft de mannelijke geslachtsdelen.” Meestal waar maar weer niet altijd, om vergelijkbare redenen als hierboven genoemd.
  4. “Als twee mannen A en B geregeld seksueel contact hebben dan is sprake van een afwijking van de heteroseksuele norm.” Meest waar, maar niet altijd. 
    • Als A op basis van co-essentialistische wetgeving na bijpassende zelfidentificatie als vrouw wordt gezien maar naar alle maatstaven gemeten als lichamelijk mannelijk geldt dan is er weinig reden om een afwijking van de heteronormativiteit vast te stellen. Dit geldt omgekeerd ook voor B.
    • Ook kan B op klassieke medische wijze transseksueel zijn zonder de fornele gendertransitie te hebben gemaakt. Ook dan is niet evident dat van een afwijking van de heteronormatieve gedragslijn is afgeweken.

4. Gender en seksuele oriëntatie

We zijn van mening dat formele gendertheorie (FGT) een nuttige toepassing heeft in de theorie over seksuele oriëntatie. Als je de vele beschrijvingen van seksuele oriëntatie leest dan is toch vaak sprake van mannen en vrouwen. Daarmee komt gender het onderwerp SO onvermijdelijk binnen. En daarmee ook de onduidelijkheden die er over gender zijn. 

Gender levert twee bronnen van onduidelijkheid: allereerst de dynamiek van (de betekenis van) het concept gender (zoals we in AGTRT-BDF55 en AGTRT-BDF56 hebben beschreven is in het ICE-referentiemodel sprake van een opeenvolging van noties van gender). Ten tweede de individuele dynamiek van de gendercategorisering. Een persoon kan een gendertransitie doormaken en dat kan onder verschillende voorwaarden plaatsvinden. Dit maakt het vrijwel onmogelijk om uit het (formeel, of eventueel legaal) gender van een persoon welke conclusie dan ook te trekken over het lichamelijk gender van die persoon. 

De APA-definitie van seksuele oriëntatie maakt geen gebruik van de termen man en vrouw, maar die definitie maakt ook niet duidelijk hoe een SO benoemd of vastgesteld moet worden. Het is allemaal erg impliciet. Wij gaan ervan uit dat een aantal spelregels nuttig zijn om een nieuw verhaal over SO te ontwerpen dat rekening houdt met zowel de conceptdynamiek als met de categoriseringsdynamiek.

De spelregels waar wij aan denken zijn deze:

  1. Bij definities betreffende SO moet bij het gebruik van de termen man of vrouw, en jongen of meisje altijd extra informatie worden toegevoegd over de volgende kwesties: 
    • Volgens welke notie van gender is sprake van een man (jongen) of een vrouw (meisje)?
    • Welke impliciete aannamen (zoals een man heeft een penis of een vrouw heeft geen penis) worden gemaakt?
    • Er mag niet impliciet van worden uitgegaan dat iemand cis-gender is, ook dat vergt vermelding.
    • Bij termen als mannelijk, vrouwelijk vrouwlijk, manachtig, vrouwachtig moet worden uitgelegd hoe dat bedoeld wordt.
  2. Omdat de conceptdynamiek van gender complex is en ook afhankelijk van plaats, tijd en jurisdictie is het van belang om bij elke definitie (waarin genderafhankelijke termen voorkomen) ook te kijken naar varianten van de definitie die functioneren bij een andere notie van gender. Hierbij kan het ICE-referentiemodel worden gebruikt als overzicht van mogelijk relevante noties van gender.
  3. Er moet bij voorkeur naar worden gestreefd dat bij de ontwikkeling van begrippen geen circulaire afhankelijkheid ontstaat waarbij gender afhankelijk wordt van SO gerelateerde concepten.
  4. Een theorie over SO moet liefst niet worden gebaseerd op precies één variant van FGT. 
  5. Termen als biologisch gender of lichamelijk gender zijn te vaag. Dat vergt altijd uitleg: wordt morfologisch gender bedoeld, of wordt uitgegaan van chromosomen of gonaden en gameten? Dat maakt werkelijk een verschil dat er absoluut toe doet bij SO. Bij het gebruik van de term lichamelijk gender is essentieel dat rekening wordt gehouden met het feit dat die notie zelf aan conceptdynamiek onderhevig is.
  6. Er is steeds het risico dat de maatschappelijke ontwikkelingen zich tegen de diversiteit op het vlak van SO kunnen keren, en de theorieontwikkeling inzake SO moet niet afhankelijk gemaakt worden van zeer kwetsbare posities inzake gender, zoals bijvoobeeld ongeremd co-essentialisme. Het is daarom steeds ook van belang om de theorie van SO ook te doordenken vanuit essentialisme en vanuit MotR-versies van FGT.

5. Androgynie en seksuele oriëntatie

In ABGT staat de secundaire genderidentiteit (SGI) centraal (zie ook AGTRT-BDF20 en AGTRT-BDF47). Hier wordt gender gebruikt om de verschillende kwaliteiten van het menselijk bewustzijn te beschrijven, en hoe op basis daarvan mannelijke, vrouwelijke en androgyne persoonskenmerken tot ontwikkeling komen. 

In ABGT speelt seksualiteit ook een grote rol. De SGI fungeert niet alleen als wijze waarop de persoonlijkheid tot ontwikkeling komt, maar ook als manier waarop deze persoonlijkheden vervolgens seksuele relaties aangaan. 

Elk mens heeft volgens ABGT in aanleg een van de volgende twee varianten van de SGI: mannelijk of vrouwelijk. Dit betreft de geaardheid van de SGI, en deze bepaalt welke van de twee androgyne persoonlijkheidstypes een persoon heeft (dominant-mannelijk/ondergeschikt-vrouwelijk is de eerste – kortweg mannelijke SGI, dominant-vrouwelijk/ondergeschikt-mannelijk is de tweede – kortweg vrouwelijke SGI). Deze varianten kunnen vervolgens elk patriarchaal of matriarchaal gesocialiseerd worden, en verschillende soorten genderrollen produceren (mannelijk, vrouwelijk of androgyn). 

De wijze waarop de SGI van een persoon geaard is, is binnen ABGT bepalend voor hoe seksuele relaties worden gevormd. Omdat verondersteld wordt dat seksuele aantrekking alleen plaats kan vinden bij de gratie van polariteit, is de samenkomst van een persoon met een mannelijke SGI en een persoon met een vrouwelijke SGI noodzakelijk voor de totstandkoming van deze seksuele aantrekking.

Binnen ABGT worden de primaire genderidentiteit (PGI) en de secundaire genderidentiteit (SGI) van elkaar gescheiden, en ook gezien als twee aspecten van de identiteit die grotendeels onafhankelijk van elkaar functioneren. Iemand met een mannelijke PGI (dus een cisgender of een transgender man), heeft niet per se een mannelijke SGI. Hierin is de seksuele oriëntatie van belang: (cisgender) heteromannen hebben altijd een mannelijke SGI, maar (cisgender) homo- en bimannen kunnen een mannelijke of een vrouwelijke SGI hebben. Hetzelfde geldt voor mensen met een vrouwelijke PGI: (cisgender) heterovrouwen hebben altijd ook een vrouwelijke SGI, maar (cisgender) lesbische en biseksuele vrouwen hebben ofwel een mannelijke ofwel een vrouwelijke SGI.

Binnen ABGT is het onderscheid tussen seksuele oriëntatie en seksuele aantrekking dus van belang: het eerste concept heeft betrekking op de PGI (of formeel gender), en het tweede op de SGI. We zullen dit onderscheid bij het verkennen van de theorie van seksuele oriëntatie vasthouden, zodat aan de complexiteit en gelaagdheid van het concept genderidentiteit recht kan worden gedaan.

6. Vraagstellingen over seksuele oriëntatie

Hier zijn vragen waar we naar willen kijken:

  1. Hoe definiëren we SO, om te beginnen als concept, maar dan ook de verschillende instanties van SO?
  2. Hoe gaan we om met de afhankelijkheid (van zulke omschrijvingen) van de variant van gendertheorie die we adopteren?
  3. Speelt alleen (formeel) gender een rol of ook genderidentiteit?
  4. Levert FGT een andere aanpak van definities van SO op dan ABGT, zo ja vult dit elkaar aan? 
  5. Heeft het een voordeel om met bidirectionele omschrijvingen van SO te werken (boven de monodirectionele omschrijvingen)?
  6. Welke relevantie heeft de controverse tussen essentialisme en co-essentialisme voor de theorie van SO?

7. Conclusie 

De theorie van seksuele oriëntatie is een voorbeeld van een onderwerp uit de theoretische seksuologie dat baat kan hebben bij de inzichten over gender uit FGT en ABGT. We zullen de komende tijd in een serie blogs gaan verkennen hoe dit vormgegeven kan worden, en hanteren daarbij om te beginnen de uitgangspunten, spelregels en vraagstellingen zoals geformuleerd in dit blog.