[AGTRT-BA31] Genderidentiteit en de evolutie van mens en bewustzijn

Van 2009 tot 2024 werkte ik aan mijn onderzoeksproject De Androgyne Mens (Engels: Androgynous Humanity). Het is een interdisciplinair onderzoek naar de rol van gender en seksualiteit in de evolutie van bewustzijn. Er wordt een nieuw perspectief geboden op evolutie van bewustzijn door drie vakgebieden te integreren: de evolutiebiologie van Charles Darwin, de analytische psychologie van Carl Jung en Science & Technology Studies (STS) van Bruno Latour. Dat levert een nieuw theoretisch raamwerk op genaamd Androgyny-Based Gender Theory (ABGT). Deze tekst biedt het eerste deel van de technische samenvatting, waarin wordt stilgestaan bij de evolutionaire basis van genderidentiteit.

Opbouw van dit blog

  1. Archetypen en polariteit: de structuur van het collectieve onbewuste
  2. Individu en omgeving: Darwiniaanse evolutie als manifestatie van bewustzijn
  3. Rede en passie: genderidentiteit als kennisproductie
  4. Microkosmos en macrokosmos: de socialisatiemodi van de ABGI

1. Archetypen en polariteit: de structuur van het collectieve onbewuste

ABGT maakt de volgende aannames over bewustzijn en realiteit:

  • De fysieke realiteit kan worden gezien als een manifestatie van een Goddelijk oerbewustzijn. Deze manifestatie kan bijvoorbeeld worden gezien als een hologram die geprojecteerd wordt in drie dimensies vanuit informatie op een tweedimensionaal vlak (’t Hoofd 1993, Susskind 1995). De fysieke realiteit kan op deze manier ook worden gezien als een computersimulatie zoals voorgesteld door Bostrom (2003), mits die simulatie gegenereerd wordt door een computer die zelf liefdevol bewustzijn heeft.
  • Dit bewustzijn is opgebouwd uit archetypen; dit zijn symbolische structuren die met elkaar in relatie staan. Archetypen zijn intrinsiek aan het bewustzijn, net zoals organen intrinsiek zijn aan het lichaam. Archetypen hebben handelingsvrijheid, en delen die vrijheid met mensen volgens het principe van symmetrie zoals beschreven door Latour (1987, 2005).
  • Ook de mensheid en alle levende wezens zijn een manifestatie van dit oerbewustzijn. Levende wezens kunnen gezien worden als een microkosmos binnen de macrocosmos: zij zijn een manier waarop het bewustzijn zich bewust wordt van zichzelf. Zoals Sagan (1980) zei over de mensheid: “We are a way for the cosmos to know itself”.
  • In de analytische psychologie van Carl Jung en anderen wordt beschreven hoe wij zijn verbonden met dit oerbewustzijn: dit vormt het collectieve onbewuste, dat samen met het persoonlijk onbewuste en het persoonlijk bewuste de drie lagen van de psyche vormt (Jung 1969). Mensen zijn symbolische wezens en de archetypen in het oerbewustzijn stellen hen in staat om hun alledaagse ervaringen betekenis te geven (Peterson 1999).
  • De meest fundamentele archetypen van het collectieve onbewuste zijn door de analytische psychologie in kaart gebracht als onderdeel van studie naar het collectieve onbewuste, en onder meer beschreven door Carl Jung (1921, 1928, 1944, 1951, 1958, 1959, 1962, 1964) Emma Jung (1955) en Marie-Louise Von Franz (1970, 1974, 1980, 1985, 1993). De vier meest fundamentele archetypen in het collectieve onbewuste zijn:
    • Het Zelf: dit is het meest centrale archetype en vertegenwoordigt de totaliteit van de psyche. Het Zelf is het centrum van de persoonlijkheid en symboliseert eenheid, heelheid en de ultieme integratie. De functie van het Zelf is het streven naar eenheid en balans.
    • De Schaduw: dit archetype bevat de onbewuste aspecten van de persoonlijkheid die door het ego worden afgewezen of onderdrukt. Dit kunnen negatieve eigenschappen zijn, maar ook positieve eigenschappen die niet in het zelfbeeld passen. De functie van de Schaduw is dat het archetype individuen beschermt tegen hun eigen tekortkomingen, zwakheden en verborgen verlangens, of hen daar juist mee confronteert.
    • De Animus: de Animus is het mannelijke archetype in de vrouwelijke psyche. Het vertegenwoordigt de innerlijke mannelijke kwaliteiten en aspecten die in de vrouwelijke psyche aanwezig zijn, zoals assertiviteit, rationaliteit en logica. Het bewust worden van en integreren van de Anima helpt de vrouwelijke psyche om een evenwichtigere en volledigere persoonlijkheid te ontwikkelen.
    • De Anima: de Anima is het vrouwelijke archetype in de mannelijke psyche. Het vertegenwoordigt de innerlijke vrouwelijke kwaliteiten en aspecten die in de mannelijke psyche aanwezig zijn, zoals gevoeligheid, intuïtie en emoties. Het bewust worden van en integreren van de Anima helpt de mannelijke psyche om een evenwichtigere en volledigere persoonlijkheid te ontwikkelen.
  • Uit de archetypen van het collectieve onbewuste is af te leiden dat het bewustzijn uit drie fundamentele aspecten bestaat: het Mannelijke, het Vrouwelijke en het Androgyne:
    • Het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect kan worden afgeleid uit het bestaan van de Animus en de Anima, die elk een tegenpool zijn van respectievelijk de vrouwelijke en mannelijke psyche (Von Franz 1974, 1985, 1993). In ABGT zijn dat de mannelijk-androgyne en vrouwelijk-androgyne persoonlijkheidstypes van de secundaire genderidentiteit (SGI), waarover later meer. Dat betekent dat de meeste mensen het Mannelijke en Vrouwelijke aspect van het bewustzijn alleen asymmetrisch kunnen ervaren, vanuit hun eigen positie ten aanzien van het bewustzijn dus. Vandaar dat in de Jungiaanse traditie wordt gesproken over Animus en Anima.
    • Het Androgyne aspect kan worden afgeleid uit het bestaan van het Zelf, waarin het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect samenkomen en een ultieme totaliteit vormen (Bem 1975, Singer 1976, Meijer 1979, Csikszentmihalyi 1993).
    • De Schaduw bestaat volgens ABGT enkel in geval van patriarchale socialisatie van het bewustzijn en wordt gezien als een uiting van patriarchaal trauma. De Schaduw wordt daarom niet als een noodzakelijk en fundamenteel aspect van het bewustzijn zelf gezien.
    • De drie aspecten van het bewustzijn kunnen gezien worden als abstracte kernkwaliteiten van het bewustzijn die geabstraheerd zijn van de vier fundamentele archetypes van het collectieve onbewuste zoals in kaart gebracht door de analytische psychologie.
  • In ABGT wordt gesteld dat deze drie fundamentele aspecten van het bewustzijn met elkaar in een dialectische relatie staan, waardoor zij tezamen een dialectisch mechanisme van adaptatie en transformatie vormen, ook wel de dialectiek van androgynie genoemd. Voorts wordt gesteld dat dit mechanisme aan de kern van het bestaan ligt. Deze drie archetypen hebben elk een fundamentele basale kwaliteit die zij verkrijgen in de relatie met elkaar, die wederom kan worden afgeleid uit het onderzoek naar de werking van de archetypen in het collectieve onbewuste door de analytische psychologie (zie ook AGTRT-BA24).
  • Samengevat kunnen het Mannelijke, het Vrouwelijke en het Androgyne gezien worden als verschillende aspecten die met elkaar een “beweging” vormen, genaamd de dialectiek van androgynie. Ze zijn elk een expressie van een andere kwaliteit: differentiatie, integratie en transcendentie (Jung 1921).
    • Het Mannelijke heeft differentiatie als kwaliteit.
      • In dit deel van de beweging worden onderdelen van een geheel afgesplitst en die onderdelen delen krijgen een precieze en gespecialiseerde vorm. Dit deel van de beweging wordt ook wel contractie of convergentie genoemd. Het Mannelijke aspect kan als werkelijkheid-controlerend worden gezien, omdat het een tegenwicht biedt aan (negatie biedt van) hetgeen dat is.
    • Het Vrouwelijke heeft integratie als kwaliteit.
      • In dit deel van de beweging worden de gevormde onderdelen op een nieuwe manier tot elkaar geschikt, waarbij hun onderlinge relaties (en dus hun verschillen) worden geëxpliciteerd. Dit deel van de beweging wordt ook wel radiatie of divergentie genoemd. Het Vrouwelijke aspect kan als werkelijkheid-creërend worden gezien, omdat het uitdrukking geeft aan hetgeen dat is.
    • Het Androgyne heeft transcendentie als kwaliteit.
      • In dit deel van de beweging vormen de geïntegreerde onderdelen met elkaar een nieuw geheel, dat meer is dan de som der delen. Dit deel van de beweging wordt ook wel emergentie of ascensie genoemd.  Het Androgyne aspect kan als werkelijkheid-overstijgend worden gezien, omdat het uitdrukking geeft aan iets anders dan hetgeen dat is.

In ABGT wordt verondersteld dat de dialectische beweging tussen mannelijke en vrouwelijke energie in het bewustzijn vergelijkbaar is met de dialectische methode zoals beschreven door Hegel (1807, 1812). Dit is een methode waarmee Hegel de ontwikkeling van ideeën en concepten inzichtelijk maakt door te beschrijven hoe tegenstellingen tot synthese kunnen leiden.

  • Hoewel Hegel de confrontatie tussen Sein en Nichtsein expliciet niet formuleert in termen van gender, ligt het vanuit het perspectief van ABGT wel voor de hand om er zo naar te kijken. De relatie tussen het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect kan worden vergeleken met de relatie tussen het ongedifferentieerde Sein en de negatie daarvan die er het onherroepelijke gevolg van is: Nichtsein.
    • Hoewel Sein en Nichtsein beide ongedifferentieerd zijn in de zin dat ze geen specifieke eigenschappen of inhoud hebben, introduceert Nichtsein een vorm van onderscheid door Sein te ontkennen. Er is sprake van een paradox: Nichtsein is zowel ongedifferentieerd (als niets) als gedifferentieerd (als ontkenning van zijn). Als gevolg van deze paradoxale relatie wordt de synthese (Werden) mogelijk: In het proces van “worden” worden Sein en Nichtsein geïntegreerd in een dynamische eenheid. Werden is het proces van adaptatie en transformatie waarin de tegenstellingen van Sein en Nichtsein samenkomen een nieuwe realiteit vormen.
    • De relatie tussen het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect kan hiermee vergeleken worden: ook hierbij is de een de negatie van de ongedifferentieerde ander, en daarmee net zo goed ongedifferentieerd maar in de ontkenning ervan toch differentiërend. De synthese van deze paradoxale relatie kan worden vergeleken met het Androgyne: een dynamische eenheid tussen het ongedifferentieerde Sein (het Vrouwelijke) en de evengoed ongedifferentieerde ontkenning daarvan die daarmee paradoxaal genoeg differentiatie introduceert (het Mannelijke). Werden impliceert een dynamisch proces van verandering en ontwikkeling, waarbij tegenstellingen worden overwonnen en op een hoger niveau van begrip worden gebracht. Dit proces van transcendentie gaat verder dan de beperkingen van de oorspronkelijke these en antithese en leidt tot een synthese die meer omvattend is dan beide.
  • De vergelijking tussen het Androgyne mechanisme van adaptatie en transformatie enerzijds en de dialectische methode van Hegel anderzijds is relevant. Hegel biedt een uitgewerkt en breed erkend kader voor de ontwikkeling van kennis en begrip en de rol die tegenstellingen daarin spelen. In ABGT worden mannelijke en vrouwelijke energie als twee tegengestelde en tegelijkertijd elkaar aanvullende vormen van kennis gezien, waarbij de nadruk ligt op hoe bewustzijn (gedefinieerd als een relationeel proces van kennisontwikkeling) evolueert en zich ontwikkelt in tijd en ruimte.
  • Het Androgyne kan aan de ene kant kan worden gezien als een synthese en aan de andere kant als het begin van een nieuwe dialectische beweging (met de synthese als een nieuwe these, ofwel als een nieuwe manifestatie van het Vrouwelijke dat een dialectische beweging aangaat met het Mannelijke).
  • Het Androgyne kan daarom worden gezien als een “reflexieve shift”: een ‘moment’ (in de Hegeliaanse betekenis van het woord) waarin het bewustzijn zichzelf op een net andere (asymmetrische) manier spiegelt (Buijs, Harambam & Siebel 2011).
  • De realiteit kan uiteindelijk worden gezien als een eindeloze reeks ‘in elkaar gevouwen’ reflexieve shifts volgens het mechanisme van folding. Elke nieuwe shift is te herkennen aan een andere polariteit (zoals ruimte/tijd, licht/zwaartekracht, elektriciteit/magnetisme, energie/materie, deeltje/golf, natuurlijke selectie/fitness, XX/XY, en ga zo maar door. Folding vindt plaats bij elke manifestatie van het Mannelijke en Vrouwelijke aspect van het bewustzijn.
  • Via een lange reeks aan reflexieve shifts is uiteindelijk anorganische en organische evolutie ontstaan, met op aarde onder andere Homo sapiens tot gevolg (Buijs, Harambam & Siebel 2011).
  • Anorganische en organische (inclusief biologische, Darwiniaanse) evolutie worden in ABGT dus gezien als een gevolg van (Jungiaanse) bewustzijnsevolutie, en niet andersom.

In ABGT wordt gesteld dat de drie fundamentele aspecten van het bewustzijn gezien kunnen worden als verschillende expressies van één universele kosmische seksuele energie die Reich (1942) beschrijft als orgon-energie:

  • Reich beschrijft orgon-energie als een kosmische seksuele energie die overal aanwezig is en alle levende en niet-levende materie doordringt. Hij beschouwt orgon als de basis van het leven zelf, en als een energie die verantwoordelijk is voor de vitaliteit en de dynamische processen in de natuur.
  • Reich spreekt over de polariteit van orgon-energie, waarbij hij aangeeft dat deze energie zich manifesteert in tegengestelde maar complementaire vormen. Hoewel hij niet expliciet spreekt over “mannelijke” en “vrouwelijke” energieën in deze context, impliceert hij een dynamische wisselwerking tussen twee polen van energie. Dit idee van polariteit is vergelijkbaar met andere esoterische en spirituele concepten zoals yin en yang.
  • Reich gebruikt de termen “God” en “Duivel” als metaforen om de positieve en negatieve manifestaties van orgon-energie te beschrijven. “God” staat voor de harmonieuze, levensbevorderende aspecten van orgon-energie, terwijl “Duivel” de destructieve en pathologische manifestaties vertegenwoordigt wanneer de energie geblokkeerd of misbruikt wordt. Er is hier enige parallel met de kwaliteit van mannelijke (differentiatie) en vrouwelijke (integratie) energie, hoewel in ABGT geen oordeel wordt gehangen aan deze categorieën.
  • Reich beschrijft orgon-energie ook als een soort “etherische” substantie die de leegte in de ruimte vult. Dit idee van ether sluit aan bij oudere wetenschappelijke en filosofische concepten van een allesdoordringende substantie die de basis vormt voor de fysieke realiteit.
  • Reich beschrijft hoe orgon-energie zich beweegt en fluctueert tussen twee polen, wat essentieel is voor het behoud van levensprocessen. Deze dynamiek is te zien in natuurlijke fenomenen zoals het weer, de groei van planten en de fysiologie van levende wezens.
  • Orgon kan dus gezien worden als een energie die zich op twee manieren kan uiten: duaal of gepolariseerd, waarbij er polariteit bestaat tussen mannelijke en vrouwelijke energie, en non-duaal of getransmuteerd, waarbij de spanning tussen de twee polen is opgeven en is verenigd in één androgyne energie die zoekt naar verandering.
  • Op basis van het bovenstaande kan worden gesteld dat het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect van het bewustzijn kunnen worden gezien als mannelijke en vrouwelijke energie, met respectievelijk differentiatie en integratie als kwaliteit. Het Androgyne aspect van het bewustzijn kan worden gezien als orgon-energie: de levensenergie die door alle levende wezens stroomt en alles doordringt in het universum. Orgon manifesteert zich in de continue wisselwerking en balans tussen mannelijke en vrouwelijke energie. De wisselwerking tussen die twee krachten zorgt voor de dynamische balans die in alle aspecten van het universum zichtbaar is. Zonder mannelijke en vrouwelijke energie zou orgon niet kunnen stromen of veranderen, en andersom.

In ABGT wordt het volgende gesteld over ontologie en epistemologie:

  • Hoewel ABGT een hoger goddelijk bewustzijn veronderstelt waar de fysieke realiteit een projectie van is, wordt nadrukkelijk een zo “plat” (Latour 2005) mogelijke ontologie gehanteerd. Dat wil zeggen dat de aannames over wat nodig is om de fysieke werkelijkheid te verklaren tot een minimum beperkt blijven.
  • Verondersteld wordt het bestaan van de Goddelijke energie orgon, dat kan worden gezien als een pure vorm van liefde. Verondersteld wordt voorts het bestaan van de dialectiek van androgynie, waarmee deze energie zich heeft vertaald in tijd (Mannelijk) en ruimte (Vrouwelijk), en in licht (Mannelijk) en zwaartekracht (Vrouwelijk), van waaruit de fysieke realiteit en uiteindelijk levende wezens waaronder de mens middels een reeks reflexieve shifts is ontstaan. 
  • Orgon en de wijze waarop deze energie zich vertaalt kan worden gezien als bewustzijn dat zich steeds op andere manieren uitdrukt om kennis op te doen, en levende wezens kunnen worden gezien als wezens die kennis produceren over dit kennisproducerende bewustzijn, en zich zo bewust worden van zichzelf. 
  • Dat betekent dat de werkelijkheid het beste kan worden uitgedrukt in termen van kennisproductie. In ABGT staat epistemologie daarom gelijk aan ontologie: de werkelijkheid is de kennis die over die werkelijkheid wordt geproduceerd. Dit leidt tot een dynamische en relationele kijk op de werkelijkheid: de werkelijkheid is meervoudig, is altijd aan verandering onderhevig, bestaat alleen in het “hier en nu” en is het resultaat van continu verschuivende processen van kennisproductie.

2. Individu en omgeving: Darwiniaanse evolutie als manifestatie van bewustzijn

Darwiniaanse biologische evolutie wordt in ABGT gezien als een manifestatie van bewustzijn. Dat argument kan gemaakt worden door Darwiniaanse evolutie als een serie reflexieve shifts te poneren (Buijs, Harambam & Siebel 2011). Darwiniaanse evolutie (DE) kan als volgt worden uitgedrukt in termen van androgyn bewustzijn:

  • Tijd, ruimte, de natuurwetten en materie worden voorondersteld, alle als het gevolg van een complexe reeks reflexieve shifts waarin het bewustzijn zichzelf asymmetrisch spiegelt en de getransmuteerde kwaliteiten middels folding op complexe manieren in elkaar vouwt.
  • Een organisme ontstaat zodra een ‘non-organisme’ in staat is zichzelf te reproduceren. Dit gebeurt als een assemblage van moleculen in staat is om een bijna identieke kopie van zichzelf te maken. Deze shift van anorganische naar organische evolutie is een shift van ‘niet-leven’ naar ‘leven’, en het begin van Darwiniaanse evolutie.
  • Darwiniaanse evolutie kan worden gezien als een continuüm: het DE-continuüm. In dit continuüm worden ruimte en tijd via het evolutionaire organisme steeds op nieuwe manieren opgevouwen middels het mechanisme van folding. Met het voorvallen van Darwiniaanse evolutie verandert de ruimte die eerst simpelweg het natuurlijke domein was in een habitat.
  • Met de komst van het organisme en de habitat wordt middels de dialectiek van androgynie een serie van relaties getriggerd waarin vier dialectische bewegingen zijn te onderscheiden die elk een reflexieve shift (RS) opleveren:
    • DE-RS1: De beweging van de Darwiniaanse evolutie;
    • DE-RS2: De beweging van het individuele domein;
    • DE-RS3: De beweging van het sociale domein;
    • DE-RS4: De beweging van de genderidentiteit.
  • Deze bewegingen vormen tezamen het continuüm van Darwiniaanse evolutie (DE-continuüm), en de complexe relaties waaruit dat continuüm bestaat zijn gedetailleerd uitgewerkt in Buijs, Harambam & Siebel (2011).
  • Elke beweging is het resultaat van interactie van het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect van het bewustzijn dat tot de mogelijkheid van transcendentie leidt, ofwel het Androgyne aspect van het bewustzijn. De manifestatie van het Androgyne aspect van het bewustzijn vormt steeds enerzijds de kwaliteit van de beweging als geheel, en anderzijds de mogelijkheid van een individuele factor waaruit een volgende dialectische beweging vormt. Op deze wijze komen de vier genoemde bewegingen tot stand en vormen zij bij elkaar het DE-continuüm.
  • De eerste drie dialectische bewegingen van het DE-continuüm bestaan elk uit een individuele factor en een omgevingsfactor. De individuele factor en de omgevingsfactor kunnen worden gezien als verschillende ‘momenten’ in de dialectische beweging. Hierbij heeft “moment” de betekenis die Hegel daaraan gaf in zijn dialectiek: niet als statische stappen of punten in de tijd, maar als dynamische processen die elkaar wederzijds doordringen en voortbrengen in de evolutie van hogere vormen van kennis en zelfbewustzijn (Hegel 1807, 1812; Dawkins 1982).
    • De individuele factor is een manifestatie van het Mannelijke aspect van het bewustzijn, want middels differentiatie ontstaat het individuele en gespecialiseerde. De individuele factor kan steeds worden gezien als een “moment of possibility” want het individu creëert mogelijkheden binnen de gegeven beperkingen.
    • De omgevingsfactor is een manifestatie van het Vrouwelijke aspect van het bewustzijn, want de omgeving selecteert in Darwiniaanse evolutie en bepaalt dus hoe hetgeen dat gedifferentieerd wordt samenkomt. De omgevingsfactor kan steeds worden gezien als een “moment of constraint” want de omgeving legt beperkingen op aan het individu.
  • Het DE-continuüm laat zien hoe genderidentiteit intrinsiek verbonden is met het proces van Darwiniaanse evolutie, en er tegelijkertijd ook een autonome positie ten aanzien van heeft. Het individuele domein en het sociale domein vormen elk een kennisdepot. Deze kennisdepots vormen de basis voor de twee vormen van kennis die de genderidentiteit structureren: mannelijke en vrouwelijke kennis. De genderidentiteit van de mens kan zo worden gezien als een kennnisproducerende eenheid die ontstaat als gevolg van het feit dat het universum (in zichzelf een kennisproducerende eenheid, onder andere via het DE-continuüm) reflexief wordt op zichzelf.
  • De vier dialectische bewegingen van het DE-continuüm worden hieronder samengevat uitgedrukt in termen van de aspecten van het androgyne bewustzijn; de relaties die intrinsiek zijn aan het continuüm zijn in meer detail uitgewerkt in Buijs, Haramban en Siebel (2011).

2.1 DE-RS1: Darwiniaanse evolutie

Met de overgang van niet-leven naar leven weet het natuurlijke domein zichzelf te spiegelen in een organisme. Dit komt tot uitdrukking in de dialectische beweging van de Darwiniaanse evolutie:

  1. Fitness (Mannelijk) is de individuele factor en een “moment of possibility”. Het betreft het vermogen van een organisme om te overleven en zich te reproduceren via deling of seksuele voortplanting (Darwin 1859; Dawkins 1976).
  2. Natuurlijke selectie (Vrouwelijk) is de omgevingsfactor en een “moment of constraint”. Het betreft het proces waardoor eigenschappen die het overleven en de voortplanting van organismen bevorderen (fitness), vaker voorkomen in een populatie over opeenvolgende generaties (Darwin 1859; Dawkins 1976).
  3. Adaptatie (Androgyn) is de transcendente kwaliteit die volgt uit de mechanische interactie tussen fitness en natuurlijke selectie, en wordt uitgedrukt door de voortdurende adaptatie van een soort aan zijn omgeving middels allerlei complexe voortplantingsstrategieën (Darwin 1859; Dawkins 1976). 

2.2 DE-RS2: Individueel domein

Adaptatie creëert de mogelijkheid van het genotype, van waaruit een nieuwe dialectische beweging plaatsvindt in het individuele domein:

  1. Het genotype (Mannelijk) is de individuele factor en een “moment of possibility”. Het genotype kan gezien worden als een kennisreservoir waarin het organisme alle reproductiestrategieën van voorouders organisch opslaat. Door middel van het genotype voert het organisme een bepaalde voortplantingsstrategie uit die in een bepaalde omgeving in meer of mindere mate geschikt is om te overleven (Darwin 1859; Dawkins 1982).
  2. De omgeving (Vrouwelijk) is de omgevingsfactor en een “moment of constraint”. Het betreft alle externe factoren die invloed kunnen hebben op het organisme (genotype) en bevat meer dan enkel de habitat (de fysieke en biologische omgeving zoals het ecosysteem of het geografisch gebied), maar ook voeding, temperatuur, licht en predatoren (Darwin 1859; Dawkins 1982). Daarnaast gaat het hier ook over de sociale omgeving zoals die tot uiting komt in sociale interacties en cultuur.
  3. Het fenotype (Androgyn) is de transcendente kwaliteit die volgt uit de functionele interactie tussen het genotype en de omgeving (Darwin 1859; Dawkins 1982). Omdat het reproductief succes van een soort afhangt van de wijze waarop het genotype zich aanpast aan de omgeving, wordt de kwaliteit van het fenotype uitgedrukt in de doelmatigheid van het individu ten opzichte van de ruimte (de omgeving).

2.3 DE-RS3: Sociaal domein

Het fenotype creëert de mogelijkheid tot sociale soorten, die in de omgang met andere soorten verschillen en overeenkomsten vaststellen en zo reflexief worden op zichzelf. Vanuit het sociale fenotype vindt dus een nieuwe dialectische beweging plaats in het sociale domein:

  1. De intersubjectieve realiteit (Mannelijk) is de individuele factor en een “moment of possibility”. Het sociale fenotype ontmoet de Ander (in antropologische zin) en ontwikkelt zelfbewustzijn door het vaststellen van overeenkomsten en verschillen. Middels het formuleren van belangen vindt groepsvorming en sociale identificatie plaats  (Latour 1987, 2004, 2005).
  2. De institutionele realiteit (Vrouwelijk) is de omgevingsfactor en een “moment of constraint”. Naarmate de sociale interacties van individuen complexer worden ontstaan er steeds meer groepen en anti-groepen rondom matters of concern (controverses), en worden steeds meer non-humans als matter of fact in het collectief betrokken. Op deze wijze wordt een institutionele realiteit gevormd waarbinnen sociale interacties kunnen plaatsvinden (Latour 1987, 2004, 2005).
  3. De culturele logica (Androgyn) is de transcendente kwaliteit die volgt uit de catalytische interactie tussen de intersubjectieve en de institutionele realiteit. Cultuur kan net als het genotype als een kennisreservoir worden gezien, maar dan van sociale in plaats van organische aard. Dit reservoir wordt gevormd door discoursen: een collectieve vorm van kennis die de samenleving semiotisch en retorisch structureert (Foucault 1966, 1969). Omdat deze kennis de mens in staat stelt tot het maken van projecties in de toekomst, wordt de kwaliteit van de culturele logica uitgedrukt in de doelmatigheid van het collectief ten opzichte van de tijd (de toekomst).

2.4 DE-RS4: Genderidentiteit

De interpretatie van Darwiniaanse evolutie als manifestatie van androgyn bewustzijn laat zien dat in DE-RS2 en DE-RS3 twee kennisdepots zijn ontstaan:

  • A priori kennis is organisch opgeslagen in het genotype als reproductiestrategieën waarmee het individu door ruimte kan navigeren.
  • A posteriori kennis is sociaal opgeslagen in de vorm van cultuur, wat het individu in staat stelt projecties te maken en door tijd te navigeren. 
  • De twee vormen van kennis komen tot uitdrukking in de vier functies van de psyche die Jung (1921) onderscheidt: voelen, intuïtie, denken en waarnemen. Deze functies kunnen worden gezien als vormen van kennisproductie, elk deels door genetische factoren en deels door culturele factoren bepaald worden.
  • In ABGT worden de psychologische functies die Jung (1921) onderscheidt, uitgedrukt in termen van mannelijke en vrouwelijke kennis:
    • Denken en waarnemen worden gezien als mannelijke kennis. Ze hebben differentiatie (Mannelijk) als kwaliteit: middels analyseren, evalueren en categoriseren wordt complexiteit opgedeeld in kleinere, beheersbare eenheden om de wereld beter te begrijpen en te manipuleren. Mannelijke kennis wordt ook wel Rede genoemd.
    • Voelen en intuïtie worden gezien als vrouwelijke kennis. Ze hebben integratie (Vrouwelijk) als kwaliteit: ze zijn gericht op het zien van samenhang en de grotere context, en stellen ons in staat om verschillende elementen samen te brengen tot een coherent geheel. Vrouwelijke kennis wordt ook wel Passie genoemd.

Deze twee vormen van kennis creëren bij elkaar de twee polen van de genderidentiteit, die in ABGT de Androgyny-Based Gender Identity (ABGI) wordt genoemd. De ABGI is het resultaat van een vierde dialectische beweging:

  1. Mannelijke kennis (Mannelijk) geeft het sociale fenotype Rede.
  2. Vrouwelijke kennis (Vrouwelijk) geeft het sociale fenotype Passie. 
  3. Projectie (Androgyn) is de transcendente kwaliteit die hier als een mogelijkheid uit volgt. Rede en Passie geeft het sociale fenotype de mogelijkheid zich in tijd en ruimte te oriënteren door het inschatten van situaties, het bepalen van richting en het stellen van doelen. Projectie is de kwaliteit die het sociale fenotype in staat stelt de huidige realiteit in kaart te brengen en op basis daarvan een nieuwe realiteit te vormen. Projectie kan op twee manieren verlopen: patriarchaal of matriarchaal, afhankelijk van de socialisatiemodus van de ABGI (zie paragraaf 4).

3. Rede en passie: genderidentiteit als kennisproductie 

Zoals gesteld wordt in ABGT onderscheid gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke kennis:

  • Mannelijke kennis is rationeel-cognitieve kennis.
    • Mannelijke kennis komt voort uit denken en waarnemen.
    • Mannelijke kennis is een manifestatie van het Mannelijke aspect van het bewustzijn: differentiatie.
    • Mannelijke kennis is gebaseerd op objectiviteit via empirische waarneming, logische redeneringen en objectieve metingen. 
    • Mannelijke kennis is doorgaans goed traceerbaar en verifieerbaar door anderen
    • Mannelijke kennis kan leiden tot consensus, waardoor objectieve standaarden en normen ontwikkeld kunnen worden en kennis opgelegd kan worden op basis van bewijs en logica.
    • Mannelijke kennis wordt ook wel Rede genoemd.
  • Vrouwelijke kennis is emotioneel-intuïtieve kennis,
    • Vrouwelijke kennis komt voort uit voelen en intuïtie.
    • Vrouwelijke kennis is een manifestatie van het Vrouwelijke aspect van het bewustzijn: integratie.
    • Vrouwelijke kennis is gebaseerd op subjectiviteit middels interne ervaringen, intuïtieve inzichten en gevoelens. 
    • Vrouwelijke kennis is moeilijk te traceren en te verifiëren door anderen: de eigen ervaring staat centraal. 
    • Vrouwelijke kennis leidt tot een persoonlijke waarheid: intuïtieve kennis is moeilijk op te leggen omdat het vaak uniek is voor de persoon die het ervaart. Het is minder geschikt voor consensuele standaarden en meer voor persoonlijke inzichten en wijsheid.
    • Vrouwelijke kennis wordt ook wel Passie genoemd.

Genderidentiteit kan worden gezien als het systeem in elk individu dat de vier functies van de psyche, en dus mannelijke en vrouwelijke kennis, structureert en aanstuurt. In ABGT wordt genderidentiteit geconceptualiseerd aan de hand van drie aspecten: de primaire genderidentiteit (PGI), secundaire genderidentiteit (SGI) en tertiaire genderidentiteit (TGI). Tezamen worden deze drie aspecten de Androgyny-Based Gender Identity (ABGI) genoemd:

  • De primaire genderidentiteit (PGI) is voornamelijk biologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en het lichaam, en geeft een individu een gevoel van genderbelichaming (in de meest basale vorm: “Ik ben een man”, “Ik ben een vrouw” of “ik ben neutraal”). Zie ook AGTRT-BF47, AGTRT-BF48 en AGTRT-BF93.
  • De secundaire genderidentiteit (SGI) is voornamelijk psychologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en het bewustzijn, en voorziet het individu van een van de androgyne persoonlijkheidstypen (in de meest basale vorm: “Ik heb een mannelijk-androgyne persoonlijkheid” of “Ik heb een vrouwelijk-androgyne persoonlijkheid”). De SGI wordt later uitgebreider uitgewerkt, maar voor nu zijn de volgende hoofdpunten relevant:
    • Er zijn drie basale androgyne persoonlijkheidstypen: mannelijk-androgyn, vrouwelijk-androgyn en neutraal-androgyn, afgekort als SGI=m, SGI=f en SGI=n.  SGI=n kan in verband worden gebracht met aseksualiteit en komt zeldzaam voor; deze wordt apart besproken.
    • De SGI werkt energetisch en op basis van polariteit: elektromagnetische energie wordt gepolariseerd (dan is er sprake van libidinale energie) of getransmuteerd (dan is er sprake van psychische energie). 
    • De SGI functioneert op basis van archetypen en symboliek: door middel van het integreren van Anima (door SGI=m) en Animus (door SGI=f) werkt een persoon aan het ontwikkelen en uitbalanceren van mannelijke, vrouwelijke en androgyne persoonskenmerken en het individueren van de persoonlijkheid. Dit wordt het proces van individuatie genoemd.
    • De SGI staat in het teken van kennisproductie: in de ontmoeting tussen SGI=f en de Animus enerzijds, en SG=m en de Anima anderzijds vinden mannelijke en vrouwelijke kennis een evenwicht in de individuele psyche.
    • De SGI staat in dienst van (sociale en seksuele) koppeling omdat dit deel van de genderidentiteit bepaalt welke sociale en seksuele genderrollen kunnen worden ingenomen met de TGI. Zie ook ARTGT-BA24.
  • De tertiaire genderidentiteit (TGI) is voornamelijk sociologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en de Ander, en geeft het individu de mogelijkheid om seksuele en sociale genderrollen te ontwikkelen (“Ik gedraag me mannelijk”, “Ik gedraag me vrouwelijk”, of “Ik gedraag me androgyn”). De TGI brengt machtsverschil tot uiting maar de wijze waarop en of er daarnaast ook ruimte is voor gelijkwaardigheid hangt af van de socialisatiemodus (matriarchaal of patriarchaal). 

De secundaire genderidentiteit (SGI) kan gezien worden als het zenuwcentrum van de ABGI, waar mannelijke en vrouwelijke kennis met elkaar een balans zoeken:

  • Het is de plek waar de persoonlijkheid tot ontwikkeling komt middels het ontwikkelen van mannelijke, vrouwelijke en androgyne persoonskenmerken. Mannelijke persoonskenmerken staan in dienst van mannelijke kennisproductie, en vrouwelijke persoonskenmerken staan in dienst van vrouwelijke kennisproductiue.
  • Niet elk persoon heeft dezelfde aanleg van de SGI, omdat elk mens asymmetrisch staat ten aanzien van het Mannelijke en het Vrouwelijke aspect van het bewustzijn (zie AGTRT-BA24). Er bestaan drie basale androgyne persoonlijkheidstypes. Dat betekent dat elk individu een mannelijk-androgyne, vrouwelijk-androgyne of neutraal-androgyne persoonlijkheidsstructuur heeft (afgekort met SGI=m, SGI=f, SGI=n). We zullen zien dat deze drie types onder invloed van 12.9000 jaar patriarchale evolutie verder zijn gedifferentieerd en vertakt waardoor hun werking complexer en genuanceerder is geworden, maar in de basis werken de drie types als volgt:
    • SGI=m is van nature geneigd tot (heeft aanleg voor) het produceren van mannelijke kennis, maar middels het integreren van de Anima kan dit type ook vrouwelijke kennis produceren.
    • SGI=f is van nature geneigd tot (heeft aanleg voor) het produceren van vrouwelijke kennis, maar middels het integreren van de Animus kan dit type ook mannelijke kennis produceren.
    • SGI=n heeft geen energetische verbinding met de archetypen in het collectieve onbewuste en de ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke kennis vindt dan ook minder “van binnenuit” plaats, maar gebeurt alsnog via socialisatie.

Genderidentiteit staat aan de basis van alle vormen van identiteit en identificatie: middels de ABGI is de mens in staat tot het vaststellen van verschillen en overeenkomsten tussen het Zelf en de Ander. Genderidentiteit staat gelijk aan kennisproductie, omdat Latour (1987, 1993, 2004, 2005) inzichtelijk maakte dat alle identificatieprocessen zijn te traceren naar kennisnetwerken. Voor de ABGI zijn daarom de inzichten van Latour (1987, 2003, 2004, 2005) over de relatie tussen kennis en identiteit van toepassing:

  • Identiteit is relationeel en komt tot stand in relatie met de Ander.
  • Identiteit is dynamisch en komt tot stand in sociale praktijken. 
  • Identiteit betreft een serie identificatieprocessen die in dienst staan van het produceren van gesitueerde kennis middels het principe van translatie.
  • De ABGI in zijn totaliteit vormt het bewustzijn waarmee elk mens in staat wordt gesteld tot het aangaan van identificatieprocessen. 
  • Identificatieprocessen kunnen gezien worden als groepsvormingsprocessen waarin groepen en anti-groepen worden gevormd, bestaande uit menselijke en niet-menselijke actoren die samenwerken om kennis te produceren rondom matters of concern (controverses).
  • Institutionalisering vindt plaats als kennisnetwerken als matter of fact in het collectief worden opgenomen.

4. Microkosmos en macrokosmos: de socialisatiemodi van de ABGI

In ABGT wordt gesteld dat de functie van de Androgyny-Based Gender Identity (ABGI) is om een balans te zoeken tussen vrouwelijke en mannelijke kennis. De ABGI kan dus worden gezien als een manier waarop het oerbewustzijn (het universum, zelf een kennisproducerende eenheid middels de dialectiek van androgynie) zich middels een lange serie reflexieve shifts volledig bewust is geworden van zichzelf. In de woorden van Sagan (1980): “We are a way for the cosmos to know itself”. De ABGI is zo bezien een microkosmos binnen de macrokosmos:

  • Enerzijds kan het DE-continuüm worden gezien als een voortzetting van het androgyne oerbewustzijn: het (sociale) fenotype die in staat is tot Projectie is het resultaat van een complexe serie in elkaar gevouwen reflexieve shifts middels de dialectiek van androgynie.
  • Anderzijds staat het (sociale) fenotype ook volledig autonoom ten aanzien van dit androgyne oerbewustzijn: dit fenotype heeft ‘agency’ ten aanzien van het DE-continuüm.
  • Deze agency kan worden uitgedrukt in termen van de wijze waarop mannelijke en vrouwelijke kennis zich tot elkaar verhouden middels het proces van folding:
    • Clockwise folding: Rede en Passie verhouden zich nevenschikkend tot elkaar. Rationeel-cognitieve kennis wordt gebruikt om een situatie in kaart te brengen en mogelijke richtingen te bepalen, emotioneel-intuïtieve kennis wordt gebruikt om uit die mogelijke richtingen een keuze te maken. Deze wijze van folding van Rede en Passie wordt ‘clockwise’ genoemd, omdat die met de richting van het DE-continuüm (zoals bepaald door de dialectiek van androgynie) meebeweegt. We zullen zien dat clockwise folding van kennis het resultaat is van overvloed en voorspoed: in dat geval is er sprake van matriarchale evolutie.
    • Counterclockwise folding: Rede en Passie verhouden zich onderschikkend tot elkaar. Rationeel-cognitieve kennis wordt gebruikt om een (on)gewenste uitkomst te bepalen, emotioneel-intuïtieve kennis wordt gebruikt om de (on)gewenstheid van die uitkomst te legitimeren. Deze wijze van folding van Rede en Passie wordt ‘counterclockwise’ genoemd omdat die tegen de richting van het DE-continuüm (zoals bepaald door de dialectiek van androgynie) in beweegt. We zullen zien dat counterclockwise folding van kennis het resultaat is van schaarste en tegenslag: in dat geval is er sprake van patriarchale evolutie.

Uit het bovenstaande wordt vastgesteld de ABGI twee socialisatiemodi heeft: matriarchaal en patriarchaal. De wijze waarop mannelijke en vrouwelijke kennis zich in de ABGI tot elkaar verhouden, bepaalt de socialisatiemodus van de ABGI:

  • Matriarchale socialisatiemodus: mannelijke kennis en vrouwelijke kennis hebben een nevenschikkende relatie:
    • Geïndividueerde psyche: de Animus/Anima zijn in de androgyne persoonlijkheidsstructuur van de SGI geïntegreerd en dus is er sprake van een androgyne, geïndividueerde psyche.
    • Gelijkwaardige sociale netwerken: de matriarchale socialisatiemodus leidt tot gelijkwaardige en horizontale sociale relaties en netwerken middels de TGI.
    • Horizontale ordening van kennis: mannelijke en vrouwelijke kennis worden als gelijkwaardig aan elkaar gezien. Rede en Passie worden gezien als twee kanten van dezelfde medaille en vinden met elkaar een balans.
    • Integratie: Rede en Passie worden geïntegreerd in een breder kader dat ook intuïtieve en gevoelsmatige kennis omvat. Kennis wordt als een continuüm gezien tussen objectief en subjectief. Dit leidt tot een holistische benadering waarin beide vormen van kennis gelijkwaardig zijn en elkaar aanvullen, zonder hiërarchische ordening.
    • Polariteit: mannelijke en vrouwelijke kennis worden gezien als twee tegengestelde maar gelijkwaardige krachten binnen een enkel systeem. Ze zijn inherent aan elkaar verbonden en bestaan als elkaars complement: er is geen conflict tussen Rede en Passie, maar ze vullen elkaar aan.
    • Meervoudige waarheid: waarheid wordt gezien als meervoudig. Erkend wordt dat iedereen uniek gepositioneerd is in kennisnetwerken en dat bij het innemen van zo’n kennispositie objectiviteit en subjectiviteit elkaar aanvullen.
    • Synchroniciteit: gebeurtenissen zijn op een betekenisvolle manier aan elkaar verbonden zonder dat er sprake is van een oorzakelijk verband.
    • Clockwise folding: deze wijze van folding van kennis wordt ‘clockwise’ genoemd, omdat de kennisproductie van de ABGI dan in dezelfde richting beweegt als de kennisproductie van het DE-continuüm.
  • Patriarchale socialisatiemodus: mannelijke kennis en vrouwelijke kennis hebben een onderschikkende relatie:
    • Getraumatiseerde psyche: de Animus/Anima zijn als gevolg van een overlevingsmechanisme door trauma niet in de androgyne persoonlijkheidsstructuur van de SGI geïntegreerd, maar worden in relaties op de ander geprojecteerd.
    • Hiërarchische sociale netwerken: de patriarchale socialisatiemodus leidt tot ongelijkwaardige en verticale sociale relaties en netwerken middels de TGI.
    • Verticale ordening van kennis: mannelijke kennis wordt als waardevoller en belangrijker gezien dan vrouwelijke kennis. Intuïtie en gevoel zijn slechts waardevol voor zover ze verifieerbaar en traceerbaar bijdragen aan rationele conclusies.
    • Specialisatie: Passie wordt ondergeschikt gemaakt aan en geïnterpreteerd door middel van Rede; rationeel-logisch denken leidt tot steeds verdere differentiatie en specialisatie.
    • Dualiteit: Passie en Rede komen in een conflictueuze en wederzijds uitsluitende relatie te staan ten aanzien van elkaar. Er wordt een duidelijke scheiding gecreëerd tussen wat objectief (en dus ‘echt’ en ‘waar’) is en wat subjectief is.
    • Enkelvoudige waarheid: waarheid wordt gezien als enkelvoudig. Er is één objectieve waarheid waar subjectieve belevingen aan onderworpen zijn en zich naar moeten schikken.
    • Causaliteit: gebeurtenissen in de buitenwereld zijn verbonden via oorzaak en gevolg, waarbij de ene gebeurtenis (de oorzaak) direct leidt tot de andere gebeurtenis (het gevolg). 
    • Counterclockwise folding: deze wijze van folding van kennis wordt ‘counterclockwise’ genoemd, omdat de kennisproductie van de ABGI dan tegen de richting in beweegt van de kennisproductie van het DE-continuüm.

Over de ABGI en de socialisatiemodi stelt ABGT het volgende:

  • Discussies over gender en genderidentiteit gaan nu vaak over zaken die raken aan de PGI, zoals de definitie van man of vrouw, de vraag hoeveel geslachten er zijn of over transgender en gendertransitie. De SGI is echter verreweg het meest omvangrijke en complexe onderdeel van de ABGI, fundamenteel aan het alledaagse bestaan van elk persoon en bovendien direct verbonden met allerlei vitale systemen zoals de seksuele oriëntatie, emotieregulatie, het beloningssysteem, het immuunsysteem en het energielichaam. De SGI is ook de plek waar de ontwikkeling, integratie en balancering van mannelijke en vrouwelijke kennis plaatsvindt. ABGT stelt dat de SGI veel centraler mag staan in discussies over gender en genderidentiteit, temeer omdat de patriarchale socialisatiemodus tot allerlei persoonlijke, relationele en maatschappelijke problemen leidt.
  • De ABGI van nagenoeg elk mens staat op dit moment in patriarchale socialisatiemodus als gevolg van patriarchaal trauma veroorzaakt door een grote komeetinslag 12.900 jaar geleden (zie ook AGTRT-BA3 en AGTRT-BA29).
  • Het is mogelijk terug te schakelen naar de matriarchale socialisatiemodus middels het doen van schaduwwerk (zie AGTRT-BA7 en AGTRT-BA26). Dit wordt het proces van individuatie genoemd (Jung 1944, 1964; Jung, Wolff & Von Franz 1970).

References

Bagemihl, B. (1999). Biological exuberance: Animal homosexuality and natural diversity. St. Martin’s Press.

Baring, A. (2013). The dream of the cosmos: A quest for the soul. Dorset, UK: Archive Publishing.

Bem, S. L. (1974). The measurement of psychological androgyny. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 42(2), 155–162.

Bem, S. L. (1975). Sex role adaptability: One consequence of psychological androgyny. Journal of Personality and Social Psychology, 31(4), 634-643.

Buijs, L, Harambam J. & Siebel M. (2011) Reflexive Shift Theory. Working paper. Link to paper | Link to appendix 1 | Link to appendix 2

Buijs, L, Harambam J. & Siebel M. (2014) What’s Wrong With Populism? The Analytical Construction of Normativity. Working paper. Link

Buss, D. (1994). The evolution of desire. Basic Books.

Butler, J. (1990). Gender trouble: Feminism and the subversion of identity. Routledge.

Crowley, A. (1929). Magick in theory and practice. Lecram Press.

Csikszentmihalyi, M. (1990). Flow: The Psychology of Optimal Experience. Harper & Row.

Csikszentmihalyi, M. (1993). The evolving self: A psychology for the third millennium. HarperCollins.

Darwin, C. (1859). On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life. John Murray.

Darwin, C. (1871). The descent of man, and selection in relation to sex. John Murray.

Dawkins, R. (1976). The selfish gene. Oxford University Press.

Dawkins, R. (1982). The extended phenotype: The long reach of the gene. Oxford University Press.

Dawkins, R. (1986). The blind watchmaker: Why the evidence of evolution reveals a universe without design. W. W. Norton & Company.

Dawkins, R. (2006). The god delusion. Houghton Mifflin Company.

De Waal, F. (2022). Anders. Gender door de ogen van een primatoloog. Atlas Contact.

Diamond, J., & Bond, A. B. (1991). Social behavior and reproductive success in a colony of kea (Nestor notabilis), a cooperatively breeding parrot. Behavioral Ecology and Sociobiology, 28(4), 391-399. 

Ehrenberg, M. (1997). Women and the making of the West: Beyond the Neolithic Revolution. Pearson.

Eisler, R. (1987). The chalice and the blade: Our history, our future. Harper & Row.

Eller, C. (2000). The myth of matriarchal prehistory: Why an invented past won’t give women a future. Boston, MA: Beacon Press.

Foucault, M. (1966). Les mots et les choses: Une archéologie des sciences humaines. Paris: Gallimard.

Foucault, M. (1969). L’archéologie du savoir. Paris: Gallimard.

Freud, S. (1900). The interpretation of dreams. Basic Books.

Freud, S. (1913). Totem and taboo: Some points of agreement between the mental lives of savages and neurotics. Vintage Books.

Freud, S. (1914). On narcissism: An introduction. Hogarth Press.

Freud, S. (1920). Beyond the pleasure principle. International Psycho-Analytical Press.

Gimbutas, M. (1996). The Goddesses and Gods of Old Europe, 6500-3500 BC: Myths and Cult Images. University of California Press.

Gero, J. M., & Conkey, M. W. (Eds.). (1991). Engendering archaeology: Women and prehistory. Basil Blackwell.

Graeber, D., & Wengrow, D. (2021). The dawn of everything: A new history of humanity. New York, NY: Farrar, Straus and Giroux.

Hegel, G. W. F. (1807). Phenomenology of Spirit (A. V. Miller, Trans.). Oxford University Press. 

Hegel, G. W. F. (1812). Wissenschaft der Logik: Lehre vom Sein. Johann Leonhard Schrag.

Hekma, G. (2008). The drive for sexual equality. Sexualities, 11(1-2), 46–50.

Hekma, G. (2009). ABC van perversies. Amsterdam, Nederland: Ambo.

Hoofd, G. t’ (1993) Dimensional reduction in Quantum Gravity. arXiv preprint 9310026.

Houde, A. E. (1997). Sex, color, and mate choice in guppies. Princeton University Press.

Jaynes, J. (1976). The origin of consciousness in the breakdown of the bicameral mind. Houghton Mifflin.

Jung, C. G. (1921). Psychological types. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1947). On the nature of the psyche. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1928). The relations between the ego and the unconscious. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1944). Psychology and alchemy. Rascher Verlag.

Jung, C. G. (1951). Aion: Researches into the phenomenology of the self. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1958). Psychology and religion: West and East. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1959). The archetypes and the collective unconscious. Princeton University Press.

Jung, C. G. (1962). Memories, dreams, reflections. Random House.

Jung, C. G. (Ed.). (1964). Man and his symbols. Doubleday.

Jung, E. (1955). Animus and anima. Spring Publications.

Jung, E., Wolff, T., & Von Franz, M.-L. (1970). The Grail legend. Boston, MA: Sigo Press.

Keller, L., & Reeve, H. K. (1999). Why do females mate with multiple males? The sexually selected sperm hypothesis. Advances in the Study of Behavior, 28, 291-315. 

Kohn, A. (2005). Unconditional parenting: Moving from rewards and punishments to love and reason. Atria Books.

Laclau, E., (2005). On Populist Reason, London: Verso.

Latour, B., (1987). Science In Action: How to Follow Scientists and Engineers through Society, Cambridge: Harvard University Press.

Latour, B., (1993). We Have Never Been Modern, Cambridge: Harvard University Press.

Latour, B., (2004). The Politics of Nature: How to Bring the Sciences into Democracy, Cambridge: Harvard University Press.

Latour, B., (2005). Reassembling the Social: An Introduction to Actor-Network-Theory, Oxford: Oxford University Press.

Latour, B. (2017). Facing Gaia: Eight lectures on the new climatic regime. Cambridge, UK: Polity Press.

Latour, B. (2018). Down to Earth: Politics in the New Climatic Regime. Cambridge, UK: Polity Press.

Lerner, G. (1986). The creation of patriarchy. Oxford University Press.

Lovelock, J. E. (1979). Gaia: A new look at life on Earth. Oxford, UK: Oxford University Press.

Lovelock, J. E. (1988). The ages of Gaia: A biography of our living Earth. Oxford, UK: Oxford University Press.

Lovelock, J. E. (2006). The revenge of Gaia: Why the Earth is fighting back – and how we can still save humanity. London, UK: Allen Lane.

Lovelock, J. E. (2009). The vanishing face of Gaia: A final warning. London, UK: Allen Lane.

Lovelock, J. E. (2019). Novacene: The coming age of hyperintelligence. Cambridge, MA: The MIT Press.

Lobaczewski, A. (2006). Political ponerology: A science on the nature of evil adjusted for political purposes. Grand Rapids, MI: Red Pill Press.

Meaney, M. J., & Szyf, M. (2005). Maternal care as a model for experiencedependent chromatin plasticity? Trends in Neurosciences, 28(9), 456-463.

McGowan, P. O., Sasaki, A., D’Alessio, A. C., Dymov, S., Labonté, B., Szyf, M., Turecki, G., & Meaney, M. J. (2009). Epigenetic regulation of the glucocorticoid receptor in human brain associates with childhood abuse. Nature Neuroscience, 12(3), 342-348.

Meijer, M. (1979). Androgynie: analyse van een tegenvoorbeeld. Lesbisch Prachtboek, Feministische Uitgeverij Sara.

Mehta, D., Klengel, T., Conneely, K. N., Smith, A. K., Altmann, A., Pace, T. W. W., Rex-Haffner, M., Loeschner, A., Gonik, M., Mercer, K. B., Bradley, B., Müller-Myhsok, B., Ressler, K. J., & Binder, E. B. (2013). Childhood maltreatment is associated with distinct genomic and epigenetic profiles in posttraumatic stress disorder. Proceedings of the National Academy of Sciences, 110(20), 8302-8307.

Miller, G. (2000). The mating mind. Doubleday.

Peterson, J. B. (1999). Maps of meaning: The architecture of belief. Routledge.

Qualls-Corbett, N. (1988). The Sacred Prostitute: Eternal Aspect of the Feminine. Inner City Books.

Reich, W. (1942). The function of the orgasm. Farrar, Straus and Giroux.

Roughgarden, J. (2004). Evolution’s rainbow: diversity, gender, and sexuality in nature and people, University of California Press.

Sagan, C. (1980). Cosmos. Random House.

Schippers, M., Ioannidis, J. P. A. and Luijks, M. (2023). Is Society caught up in a Death Spiral? Modelling Societal Demise and its Reversal. Frontiers in Sociology 9:1194597.

Singer, J. (1976). Androgyny: The Opposites Within. Doubleday & Company. 

Sheldrake, R. (2009). Morphic Resonance: The Nature of Formative Causation. Park Street Press.

Spielrein, S. (1912). Destruction as the cause of coming into being. Journal of Psychoanalysis, 3(1), 45-70.

Stoller, R. J. (1968). Sex and Gender: The Development of Masculinity and Femininity. Science House.

Surbeck, M., Hohmann, G., & Strube, C. (2017). Mating strategies and reproductive outcome in a community of wild bonobos (Pan paniscus) characterized by marked reproductive seasonality. Behavioral Ecology and Sociobiology, 71(2), 18. 

Sweatman, M. B. (2021). The Younger Dryas impact hypothesis: Review of the impact evidence. Earth-Science Reviews, 218, 103677. Link

Tarnas, R. (2006). Cosmos and psyche: Intimations of a new world view. New York, NY: Viking.

Tolle, E. (1999). The Power of Now: A Guide to Spiritual Enlightenment. New World Library.

Tolle, E. (2005). A New Earth: Awakening to Your Life’s Purpose. Plume/Penguin Books.

Trivers, R. (1972). Parental investment and sexual selection. In B. Campbell (Ed.), Sexual selection and the descent of man 1871-1971 (pp. 136-179). Aldine-Atherton.

Tromp, C. (2018). Wicked Philosophy. Philosophy of science and vision development for complex problems. Amsterdam University Press.

Turecki, G., & Meaney, M. J. (2016). The epigenetics of early life adversity: Current limitations and possible solutions. Progress in Molecular Biology and Translational Science, 138, 185-211.

Van Schaik, C., & Michel, K. (2019). De waarheid over Eva: Hoe de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen ontstond. Balans.

Von Franz, M.-L. (1970). The interpretation of fairy tales. Boston, MA: Shambhala Publications.

Von Franz, M.-L. (1974). Shadow and evil in fairy tales. Boston, MA: Shambhala Publications.

Von Franz, M.-L. (1980). Psychological meaning of redemption motifs in fairy tales. Toronto, Canada: Inner City Books.

Von Franz, M.-L. (1985). Psyche and matter. Shambhala.

Von Franz, M.-L. (1993). The feminine in fairy tales. Shambhala.

Young, M. (2024). The Younger Dryas Impact Hypothesis: A Guide For The Perplexed. Link

Zannas, A. S., & West, A. E. (2014). Epigenetic mechanisms of PTSD and trauma-related risk and resilience. Neuroscience Letters, 61(2), 88-95.


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *