[AGTRT-BA24] De secundaire genderidentiteit (SGI) bepaalt de androgyne persoonlijkheidsstructuur

Laurens Buijs
Amsterdam Gender Theory Research Team (AGTRT)

Opzet van dit blog

  1. Inleiding
  2. Androgynie
  3. Mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn
  4. Mannelijke en vrouwelijke persoonskenmerken
  5. Patriarchale versus matriarchale socialisatie van de SGI
  6. Androgyne persoonskenmerken
  7. Drie androgyne persoonlijkheidstypes
  8. Conclusie

Artwork: Paula Belle Flores

1. Inleiding

Androgyny-Based Gender Theory (ABGT) gaat in de kern over de rol die gender en seksualiteit spelen in het bewustzijn. ABGT formuleert van daaruit een nieuwe kijk op genderidentiteit, die Androgyny-Based Gender Identity (ABGI) wordt genoemd. ABGI bestaat uit drie aspecten: de primaire genderidentiteit (PGI), de secundaire genderidentiteit (SGI) en de tertiaire genderidentiteit (TGI).

Lees meer over het onderscheid tussen de PGI en de SGI:
Met het onderscheid primaire en secundaire genderidentiteit wordt ruimte gemaakt voor androgynie

  • De primaire genderidentiteit (PGI) is voornamelijk biologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en het lichaam, en geeft een individu een gevoel van genderbelichaming (“Ik ben een man”, “Ik ben een vrouw”, of “Ik ben neutraal”). 
  • De secundaire genderidentiteit (SGI) is voornamelijk psychologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en het bewustzijn, en voorziet het individu van een van de drie androgyne persoonlijkheidstypen (“Ik heb een mannelijk-androgyne persoonlijkheid”, “Ik heb een vrouwelijk-androgyne persoonlijkheid” of “Ik heb een neutraal-androgyne persoonlijkheid”). 
  • De tertiaire genderidentiteit (TGI) is voornamelijk sociologisch: die ontstaat in de relatie tussen het zelf en de Ander, en geeft het individu de mogelijkheid om sociale genderrollen te ontwikkelen (“Ik gedraag me mannelijk”, “Ik gedraag me vrouwelijk”, of “Ik gedraag me androgyn”).

Lees meer over de PGI:
De primaire genderidentiteit gaat over de vraag of wij ons man, vrouw of neutraal voelen

In wetenschappelijke en maatschappelijke discussies over gender is er veel aandacht voor zaken die raken aan de PGI of de TGI, maar een stuk minder aandacht voor zaken die raken aan de SGI:

  • Discussies over genderidentiteit gaan bijvoorbeeld vaak over de vraag of wij ons man of vrouw (of anders) voelen, of over transgenders en gendertransitie. Dit zijn zaken die binnen ABGT gezien worden als rakend aan de PGI (zie ook AGTRT-BF48 en AGTRT-BF93). 
  • Daarnaast is er vanuit de sociale wetenschappen en activisme (feminisme en LHBTI) traditioneel veel aandacht voor zaken die raken aan gendernormen en genderrollen. Hoe worden mannen en vrouwen anders beoordeeld, hoe worden traditionele genderrollen tussen man en vrouw gereproduceerd, en hoe doorbreken we traditionele gendernormen? Dat zijn alle vragen die volgens ABGT raken aan de TGI.
  • Een hele reeks vragen die raken aan andere aspecten van genderidentiteit blijven snel uit beeld. Dan gaat het bijvoorbeeld om vragen als: wat is een mannelijke vrouw en wat is een vrouwelijke man? Hebben alle mannen ook vrouwelijke kanten, en alle vrouwen ook mannelijke? Kan een man zijn vrouwelijke kant ontwikkelen, en een vrouw haar mannelijke? Wat zijn dat eigenlijk, “mannelijke” en “vrouwelijke” kanten van een persoonlijkheid? Kunnen we dat onderscheid wel maken zonder culturele stereotypen te reproduceren? Deze vragen hebben volgens ABGT betrekking op de SGI.

De SGI betreft dus alle kwesties die gaan over de ontwikkeling van onze persoonlijkheid en persoonskenmerken. Om dit soort vragen de ruimte te geven en duidelijk te onderscheiden van vragen die raken aan PGI en TGI, is het onderscheid tussen de drie aspecten van ABGI nuttig. Voor zover wij weten is het onderscheid tussen PGI, SGI en TGI niet eerder in de gendertheorie gemaakt, en wij stellen voor dat onderscheid wel te maken.

De SGI kan binnen ABGT gezien worden als het meest centrale concept, omdat ABGT in de eerste plaats gaat over de rol die gender en seksualiteit in het menselijk bewustzijn spelen. Het bewustzijn wordt binnen ABGT ook geponeerd als de “bron van het bestaan”: bewustzijn is binnen ABGT niet het product van processen in het brein, maar juist hetgeen wat vooraf ging aan zowel anorganische als organische evolutie. Zo bezien kunnen volgens ABGT de drie aspecten van genderidentiteit (de PGI, de SGI en de TGI, tezamen de ABGI) dus als producten, of manifestaties, van het bewustzijn worden gezien.

ABGT haalt uit een breed palet aan wetenschappelijke auteurs en theorieën inspiratie, maar is voornamelijk gebaseerd op het werk van Carl Jung en de mensen in zijn intellectuele netwerk, zoals Emma Jung en Marie-Louise Von Franz. ABGT stelt dat de Jungiaanse traditie (ook wel aangeduid met de term analytische psychologie) fundamentele inzichten heeft opgeleverd over de rol van gender en seksualiteit in het bewustzijn. Een centraal doel van ABGT is om deze inzichten hernieuwde aandacht te geven, en waar mogelijk te moderniseren om ze compatibel te maken met de wetenschap van de 21ste eeuw.

2. Androgynie

Een centraal concept om de SGI nader theoretisch invulling te geven, is androgynie. Androgynie heeft in ABGT twee betekenissen:

  • Met androgynie wordt in ABGT ten eerste bedoeld dat alle mensen (of zij nou man, vrouw of neutraal zijn), zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen of persoonskenmerken hebben, of op zijn minst de mogelijkheid hebben die allebei te ontwikkelen.
  • Ten tweede wordt ermee bedoeld dat alle mensen de mogelijkheid hebben om op basis van hun mannelijke en vrouwelijke persoonskenmerken tot transcendente kwaliteiten te komen die het beste van beide werelden combineren. Die laatste persoonskenmerken worden androgyn genoemd.

In het alledaagse taalgebruik wordt androgynie vaak gebruikt om mensen aan te duiden met zowel mannelijke als vrouwelijke uiterlijke kenmerken. Iemand als David Bowie kan als een androgyne man worden getypeerd. Maar dit is niet de betekenis van androgynie in ABGT.

Een androgyn persoon in ABGT is iemand die zowel de mannelijke als de vrouwelijke persoonskenmerken heeft ontwikkeld, én die die kenmerken ook geïntegreerd heeft in de persoonlijkheid. In ABGT kan een qua uiterlijk typische stoere man als Rico Verhoeven ook een androgyne man zijn, als hij zijn vrouwelijke kant heeft ontwikkeld en geïntegreerd. Androgynie binnen ABGT gaat dus over innerlijke kenmerken, die zich niet per se hoeven te vertalen in uiterlijke kenmerken of genderexpressie.

Androgynie is het meest centrale concept in ABGT, omdat gesteld wordt dat de mens als matriarchale diersoort is geëvolueerd op de Savanne zo’n 300.000 jaar geleden. Diersoorten met lage mate van seksuele dimorfie en hoge mate van androgynie worden binnen AGBT als matriarchale diersoorten gezien, en daar behoort de mens toe, net als bijvoorbeeld olifanten, paarden, bonobo’s en orca’s. Dit in tegenstelling tot typisch patriarchale diersoorten, die gekenmerkt worden door hoge mate van seksuele dimorfie en lage mate van androgynie, zoals gorilla’s, bavianen, leeuwen en hyena’s.

De patriarchale verhoudingen die we al millennia zien in allerlei menselijke samenlevingen wereldwijd zijn volgens ABGT dus niet te verklaren door het feit dat die aangeboren zijn. ABGT stelt in plaats daarvan dat de patriarchale verhoudingen zijn ontstaan 12.800 jaar geleden bij het begin van de neolithische revolutie, mogelijk als reactie op een mondiale crisis veroorzaakt door een komeetinslag (zie AGTRT-BA3). ABGT stelt: de mens is geëvolueerd als matriarchale en androgyne diersoort, en is daar (evolutionair gezien) pas heel recent vanaf geweken door patriarchaal te gaan leven.

Om die omslag te begrijpen, moeten we begrijpen wat er gebeurd is met androgynie in de secundaire genderidentiteit (SGI), zo wordt gesteld in ABGT. Door dat goed te begrijpen, kunnen we reconstrueren wat er zo’n 12.000 jaar geleden gebeurd moet zijn in de psyche van onze voorouders, en hoe dat ons heeft gebracht waar we nu zijn. Bovendien kunnen we op die manier in kaart brengen hoe de menselijke psyche kan “terugschakelen” naar het matriarchale functioneren, wat immers onze ware aard (“soorteigen”) is.

De SGI is theoretisch voornamelijk gebaseerd op de traditie van de Jungiaanse psychologie (bekend onder de naam analytische psychologie) over het menselijk bewustzijn, en dan in het bijzonder de rol die de archetypen Animus en Anima daarin spelen. Dit zijn volgens Jung twee van de vier elementen van de meest fundamentele structuur van het menselijk bewustzijn, het collectieve onbewuste. In ABGT wordt het werk van Emma Jung genaamd Animus and Anima (1955) als de meest volledige en precieze beschrijving van de archetypes gezien.

Volgens de Jungiaanse psychologie bestaat het menselijk bewustzijn uit een persoonlijk en een collectief deel. Het eerste deel wordt gevormd door individuele ervaringen en herinneringen, terwijl het tweede deel wordt gevormd door universele archetypen: dat zijn symbolische structuren. Omdat archetypen niet direct toegankelijk zijn voor individueel bewustzijn, wordt in het Jungiaanse denken van het collectieve onbewuste gesproken.

3. Mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn

Archetypen zijn oerbeelden: universele en diepgewortelde vormen die de mensheid via culturele symbolen betekenis geeft. Ze zijn eigenlijk intrinsiek onderdeel van de structuur van het bewustzijn, net zoals organen onderdeel zijn van de structuur van ons lichaam. Hoewel in de Jungiaanse psychologie vele archetypen worden onderscheiden, zijn er uiteindelijk vier oer-archetypen waar al het andere toe te herleiden is. Zij spelen een rol in het meest fundamentele deel van het bewustzijn, het collectieve onbewuste. Die vier zijn het Zelf, de Schaduw, de Animus en de Anima:

  1. Het Zelf: Het Zelf vertegenwoordigt de totaliteit van de psyche, inclusief het bewuste en onbewuste. Het symboliseert het streven naar heelheid, integratie en individuatie.
  2. De Schaduw: De Schaduw omvat aspecten van onszelf die we liever vermijden, negeren of onderdrukken. Het vertegenwoordigt vaak het duistere, onderdrukte deel van onze persoonlijkheid.
  3. De Animus: De Animus verwijst naar het mannelijke aspect in het onbewuste van een vrouw. Het symboliseert mannelijke eigenschappen, zoals rationaliteit, assertiviteit en actie.
  4. De Anima: De Anima verwijst naar het vrouwelijke aspect in het onbewuste van een man. Het symboliseert vrouwelijke eigenschappen, zoals intuïtie, emotie en verbondenheid.

Volgens de Jungiaanse psychologie kunnen mensen streven naar persoonlijke groei, zelfrealisatie en psychische balans door het onderzoeken en integreren van deze archetypen. Dat gebeurt door middel van schaduwwerk (zie AGTRT-BA7). In de termen van ABGT zijn zij dan bezig met het ontwikkelen van hun androgyne persoonlijkheidsstructuur, ofwel de SGI. Dit wordt in de Jungiaanse traditie het proces van individuatie genoemd, dat onder andere door Marie-Louise van Franz gedetailleerd is beschreven in Man and his Symbols (1964).

Het ontwikkelen van de SGI middels het proces van individuatie en het doen van schaduwwerk wordt in ABGT gezien als een manier om het patriarchaat te de-socialiseren. Door het volgen van de principes van schaduwwerk, kan een persoon zowel de eigen “mindset” als de sociale relaties die die persoon aangaat transformeren naar de “matriarchale modus”, en zich daarmee ontworstelen van 12.800 jaar patriarchale socialisatie.

Het ontwikkelen van de SGI gebeurt op twee manieren:

  1. Het ontwikkelen van zowel mannelijke als vrouwelijke persoonskenmerken;
  2. Het integreren van deze persoonskenmerken in de persoonlijkheid.

In ABGT wordt gesteld dat voor het eerste geen schaduwwerk nodig is, maar voor het tweede wel.

4. Mannelijke en vrouwelijke persoonskenmerken

Bovenstaande roept de vraag op wat mannelijkheid en vrouwelijkheid nu eigenlijk zijn. Via het Jungiaanse denken wordt een zekere mate van essentialisme teruggebracht in het debat over gender, maar die essentie wordt ditmaal niet gezocht in het lichaam, maar in het bewustzijn. Jung baseerde zijn ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid op zijn observaties van menselijk gedrag, mythologie, religie en symboliek, evenals op zijn ervaringen als psychoanalyticus. Mannen en vrouwen vertoonden volgens Jung vaak verschillende psychologische neigingen en gedragspatronen, en hij probeerde deze te begrijpen vanuit een dieper, archetypisch perspectief.

Vaak wordt de vraag gesteld wat de waarde is van het werk van Jung voor ons in de 21ste eeuw. Mannen en vrouwen werden destijds natuurlijk op morfologische kenmerken bij de geboorte geclassificeerd: de moderne biologische technieken voor chromosoomanalyse bestonden nog niet. Jung had geen vermoeden van de komende opties voor gendertransitie, noch van de impact die het feminisme en de LHBTI-emancipatie zouden hebben op ons denken over gender en seksualiteit. We zijn ons nu veel bewuster geworden van het belang van het onderscheid tussen sekse (als biologisch gegeven) en gender (als culturele expressie), en de diversiteit en fluïditeit waarmee gender gepaard gaat. Toch stelt ABGT dat Jung fundamentele inzichten opdeed over het verschil tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid, die met enige aanpassing ook nog steeds voor ons bruikbaar zijn.

Vanuit de analyse van Animus en Anima wordt in de analytische psychologie geconcludeerd dat mannelijkheid in de kern over differentiatie gaat, en vrouwelijkheid over integratie. Jung zag de Anima als een verbindend principe dat de mannelijke psyche kan helpen om verbinding te maken met de innerlijke wereld van gevoelens en intuïtie (integratie), terwijl de Animus een differentiërend principe vertegenwoordigt dat de vrouwelijke psyche kan helpen om zichzelf te onderscheiden en zelfstandigheid te ontwikkelen (differentiatie).

Op deze manier komen we tot de volgende veronderstellingen die we als uitgangspunten opnemen in ABGT:

Mannelijkheid, ofwel de mannelijke kwaliteit van het bewustzijn:

  • Gaat in de kern over differentiatie, waarbij het individu zichzelf onderscheidt van anderen en zijn eigen identiteit ontwikkelt.
  • Komt tot uiting in de denkfunctie en de waarnemingsfunctie van de psyche. In ABGT nemen we aan dat deze twee functies samen tot cognitief-rationele kennis leiden. Mannelijkheid wordt dus (net als vrouwelijkheid) gezien als een vorm van kennisproductie.
  • Leidt tot mannelijke persoonskenmerken: rationeel, doelgericht, assertief en actief.

Vrouwelijkheid, ofwel de vrouwelijke kwaliteit van het bewustzijn:

  • Gaat in de kern over integratie, waarbij het individu verbindingen maakt en eenheid zoekt met anderen en de wereld om hen heen. 
  • Komt tot uiting in de gevoelsfunctie en de intuïtiefunctie van de psyche. In ABGT nemen we aan dat deze twee functies samen tot emotioneel-intuïtieve kennis leiden. Vrouwelijkheid wordt dus (net als mannelijkheid) gezien als een vorm van kennisproductie.
  • Leidt tot vrouwelijke persoonskenmerken: intuïtief, emotioneel, relationeel en passief.

Om te voorkomen dat het via het bewustzijn “herintroduceren” van enig essentialistisch denken leidt tot de valkuilen die van het essentialisme bekend zijn (dogma, reproductie van patriarchale stereotypen, reductionisme), en om de inzichten van Jung compatibel te maken met moderne inzichten over gender en seksualiteit, gaan we in ABGT van de volgende aannames uit:

  • De meeste mannen hebben een overwegend mannelijk-androgyne persoonlijkheidsstructuur, en de meeste vrouwen hebben een overwegend vrouwelijk-androgyne persoonlijkheidsstructuur. Maar er zijn ook “vrouwelijke mannen” en “mannelijke vrouwen”, met name in de LHB-groep (lesbisch, homoseksueel, biseksueel). Daarnaast wordt het bestaan van aseksuelen erkend, van wie wordt aangenomen dat zij een neutraal-androgyne persoonlijkheidsstructuur hebben (zie verder paragraaf 7).
  • Elk individu heeft zowel mannelijke als vrouwelijke aspecten in zich, en een gezonde persoonlijkheid heeft een balans tussen beide aspecten.
  • Elk individu heeft de mogelijkheid tot het ontwikkelen van androgyne persoonskenmerken die vanuit de tegenstelling mannelijk/vrouwelijk bezien “neutraal” zijn. Het ontwikkelen van deze kenmerken is voor sociale relaties van groot belang, met name voor relaties anders dan seksuele en romantische relaties.
  • Hoewel er inderdaad een essentie zit in het mannelijke en het vrouwelijke aspect van het bewustzijn, gaat dit om abstracte archetypen; de wijze waarop deze abstracties in concreto betekenis krijgen in specifieke contexten wordt sociaal en cultureel bepaald. Het gaat om een 50/50-verhouding tussen vorm (archetype) en betekenis (cultuur); de rol van cultuur is dus aanzienlijk.
  • De mannelijke en vrouwelijke kwaliteiten en eigenschappen zijn verschillend maar gelijkwaardig en vormen een intrinsiek onderdeel van het bewustzijn en het bestaan, en zijn daarmee niet in een hiërarchie of verticaal waardesysteem gerangschikt.
  • De SGI functioneert in principe onafhankelijk van de PGI en de TGI. ABGT is volledig compatibel met FGT middels het concept primaire genderidentiteit (PGI), dat een centrale rol speelt in het komen tot MotR (middle of the road)-perspectieven op formeel gender en gendertransitie (zie AGTRT-BF93). Middels het concept tertiaire genderidentiteit (TGI) kan ABGT verbonden worden aan allerlei moderne sociologische inzichten over gendernormen, genderrollen en gender als performance; daarover later meer in blogs over de TGI.

Lees meer over de rol die de PGI speelt in Formal Gender Theory (FGT):
De primaire genderidentiteit (PGI) is van groot belang bij beslissingen over gendertransitie

5. Patriarchale versus matriarchale socialisatie van de SGI

In ABGT wordt gender dus in eerste instantie gebruikt om het mannelijke en vrouwelijke aspect van het bewustzijn te duiden. Gesteld wordt dat die twee aspecten verschillende vormen van kennis produceren, op basis waarvan persoonskenmerken tot ontwikkeling komen. Omdat elk mens (ongeacht lichamelijk gender of (primaire) genderidentiteit) zowel mannelijke als vrouwelijke persoonskenmerken heeft en kan ontwikkelen, is het onderscheid tussen sekse en gender ook in ABGT nuttig.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid kunnen in het bewustzijn op twee manieren gerangschikt worden ten aanzien van elkaar: verticaal en horizontaal. Dit wordt in ABGT de twee socialisatiemodi van de SGI genoemd: in geval van verticale rangschikking is er sprake van patriarchale socialisatie, en in geval van horizontale rangschikking is er sprake van matriarchale socialisatie (zie AGTRT-BA9).

Deze twee socialisatiemodi zijn het gevolg van het feit dat mannelijkheid en vrouwelijkheid twee verschillende vormen van kennis zijn. Mannelijkheid is een methode om te komen tot traceerbare objectieve kennis die opgelegd kan worden aan anderen, terwijl vrouwelijkheid een methode is om te komen tot innerlijke wijsheid die alleen individueel ervaren kan worden en die dus niet opgelegd kan worden.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn kunnen zich dus op twee manieren tot elkaar kunnen verhouden:

  • Patriarchale ordening van kennis: cognitieve kennis (mannelijkheid) is gespleten van innerlijke wijsheid (vrouwelijkheid) en stelt wat de kaders zijn waarbinnen die wijsheid zich kan manifesteren. Cognitieve kennis wordt als betrouwbaarder gezien: aan objectiviteit wordt meer waarde gehecht dan aan subjectiviteit. Er is dus sprake van een verticale rangschikking van mannelijke en vrouwelijke kennis (ofwel van mannelijkheid en vrouwelijkheid).
  • Matriarchale ordening van kennis: cognitieve kennis (mannelijkheid) is geïntegreerd met innerlijke wijsheid (vrouwelijkheid): beide vormen van kennis worden als anders maar gelijkwaardig gezien en er wordt gezocht naar balans tussen wat traceerbaar beredeneerd kan worden en wat innerlijk ervaren kan worden. Er is dus sprake van een horizontale rangschikking van mannelijke en vrouwelijke kennis (ofwel van mannelijkheid en vrouwelijkheid).

ABGT stelt samengevat dat elk mens op twee manieren kennis kan produceren (mannelijk en vrouwelijk), en dat deze twee manieren van kennisproductie patriarchaal (verticaal) of matriarchaal (horizontaal) gerangschikt kunnen worden. Dat verklaart de oorsprong van de twee genoemde socialisatiemodi van de SGI: patriarchaal en matriarchaal. De socialisatiemodus van de SGI bepaalt vervolgens welke vorm de genderrollen van de TGI aan kunnen nemen, maar daarover in een later blog meer.

Het is voor nu belangrijk om op te merken dat een matriarchale socialisatie niet betekent dat vrouwelijkheid boven mannelijkheid wordt geplaatst. Dat is namelijk een onmogelijkheid vanwege de aard van mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn. Het soort kennis dat vrouwelijkheid produceert kan enkel in de binnenwereld bestaan en dus niet opgelegd worden. 

Vrouwelijke kennis kan dus ook niet gaan domineren over mannelijke kennis. Als geprobeerd wordt om dat wel te doen door bijvoorbeeld argumentatief uit te werken waarom het innerlijke gevoel meer waarheid bevat dan cognitieve kennis, is dat ook in zichzelf een oefening in mannelijkheid en is de kennis dus ook niet meer vrouwelijk van aard. Dit is de reden dat een patriarchaal systeem onderdrukkend is, en een matriarchaal systeem niet.

In ABGT wordt aangenomen dat Jung vanuit een patriarchale positie naar het collectieve onbewuste keek. Dat wil zeggen: Jung beschreef niet in universele termen hoe het collectieve onbewuste in alle gevallen werkt, maar beschreef hoe het collectieve onbewuste specifiek voor de patriarchale mens functioneert. Deze patriarchale configuratie van het collectieve onbewuste is het gevolg van patriarchale socialisatie, zoals dat 12.800 jaar geleden met de neolithische revolutie is begonnen (zie het AGTRT-BA3 en AGTRT-BA4). 

Vanaf toen is het heteronormatieve kerngezin steeds meer in zwang geraakt waarin een persoon (doorgaans de man, maar dit kan ook de vrouw zijn) de vrouwelijke kant onderdrukt en de andere persoon (doorgaans de vrouw, maar dit kan ook de man zijn) de mannelijke kant, en waarin zij bij elkaar heelheid zoeken in de vorm van afhankelijkheid (codependency). 

Een dergelijke patriarchale relatie is het gevolg van patriarchaal trauma. Zo’n relatie wordt gekenmerkt door twee individuen die mannelijkheid en vrouwelijkheid in zichzelf gespleten hebben, en die mannelijkheid hoger waarderen dan vrouwelijkheid (zie ook AGTRT-BA4 en AGTRT-BA9)

In ABGT wordt verondersteld dat de mens vóór die tijd vaak in matriarchaal verband leefde, met niet het kerngezin maar de tribe als voornaamste samenlevingsvorm. In een dergelijk sociaal verband treedt geen patriarchaal trauma op en zijn mannelijkheid en vrouwelijkheid niet van elkaar gespleten: niet op individueel niveau en niet op relationeel niveau (zie ook AGTRT-BA9). 

Dit heeft consequenties voor de wijze waarop wij ons verhouden tot collectieve onbewuste, en op de wijze waarop de elementen van het collectieve onbewuste (vanuit matriarchale positie bezien) gerangschikt zijn:

  • In matriarchaal verband hebben alle mensen hun mannelijke en vrouwelijke kant in de persoonlijkheid geïntegreerd: er is dan dus geen Animus en geen Anima. 
  • In matriarchaal verband is er ook geen Schaduw, omdat dit archetype het gevolg is van onderdrukte mannelijke of vrouwelijke aspecten van het bewustzijn veroorzaakt door het splijten van mannelijkheid en vrouwelijkheid in de persoonlijkheid.

Vanuit matriarchale positie bestaat het collectieve onbewuste daarom uit vier andere archetypen dan vanuit patriarchale positie. Deze archetypen zijn: het Zelf, het Mannelijke, het Vrouwelijke en het Androgyne:

  1. Het Zelf: Het Zelf vertegenwoordigt de totaliteit van de psyche, inclusief het bewuste en onbewuste. Het symboliseert het streven naar heelheid, integratie en individuatie.
  2. Het Mannelijke: het Mannelijke verwijst naar de differentiërende kwaliteit van ons bewustzijn en symboliseert mannelijke eigenschappen, zoals rationaliteit, assertiviteit en actie.
  3. Het Vrouwelijke: het Vrouwelijke verwijst naar de integrerende kwaliteit van ons bewustzijn en symboliseert vrouwelijke eigenschappen, zoals intuïtie, emotie en verbondenheid.
  4. Het Androgyne: het Androgyne verwijst naar de transcenderende kwaliteit van ons bewustzijn en symboliseert androgyne eigenschappen, zoals zelfreflectie, evenwichtigheid en gematigdheid.

In een matriarchale cultuur is het Zelf van elk persoon in andere woorden in volledige harmonie: het Mannelijke én het Vrouwelijke zijn volledig ontwikkeld en omarmd, en dat schept de mogelijkheid tot het ontwikkelen van het Androgyne, ofwel de androgyne persoonskenmerken. Hoe dat in zijn werk gaat komt aan bod in de volgende paragraaf.

6. Androgyne persoonskenmerken

In ABGT wordt ervan uitgegaan dat androgynie in de kern een mechanisme van transformatie en adaptatie van het bewustzijn is dat dialectisch verloopt. Dat wil zeggen: het bewustzijn kan groeien en veranderen door middel van de confrontatie tussen conflicterende aspecten van dat bewustzijn. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn de meest elementaire conflicterende aspecten van het bewustzijn.

In ABGT wordt verondersteld dat de dialectische beweging tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid vergelijkbaar is met de dialectische methode zoals beschreven door Wilhelm Friedrich Hegel in het eerste deel van Wissenschaft der Logik: Lehre vom Sein (1812). Dit is een methode waarmee Hegel de ontwikkeling van ideeën en concepten inzichtelijk maakt door te beschrijven hoe tegenstellingen tot synthese kunnen leiden.

Hoewel Hegel de confrontatie tussen Sein en Nichtsein expliciet niet formuleert in termen van gender, ligt het vanuit het perspectief van ABGT wel voor de hand om er zo naar te kijken. De dialectische methode van Hegel kan namelijk worden gezien als een methode om kennisontwikkeling te beschrijven, en in ABGT worden mannelijkheid en vrouwelijkheid als twee tegengestelde vormen van kennis gezien.

Dat levert de volgende vergelijking op:

  • Sein (zijn) kan verbonden worden met het vrouwelijke aspect van integratie omdat het staat voor de positieve aanwezigheid van iets, waarbij verschillende elementen samenkomen in eenheid. Sein impliceert een staat van verbondenheid en eenheid, waarin verschillende aspecten van de werkelijkheid samen worden gebracht.
  • Nichtsein (niet-zijn) kan verbonden kunnen worden met het mannelijke aspect van differentiatie omdat het de afwezigheid of het ontbreken van iets vertegenwoordigt. Nichtsein kan gezien worden als het proces van onderscheid maken, differentiëren en het definiëren van grenzen tussen verschillende entiteiten of concepten.
  • Werden (worden) kan dan ten slotte verbonden worden met de kwaliteit van androgynie: transcendentie. Werden impliceert een dynamisch proces van verandering en ontwikkeling, waarbij tegenstellingen worden overwonnen en op een hoger niveau van begrip worden gebracht. Dit proces van transcendentie gaat verder dan de beperkingen van de oorspronkelijke these en antithese en leidt tot een synthese die meer omvattend is dan beide.

In ABGT zijn androgyne persoonskenmerken de kenmerken die voorbij de grenzen van het bekende en het bestaande van mannelijkheid en vrouwelijkheid gekeken wordt, en in de context van dialectiek vertegenwoordigt Werden precies dat. Werden maakt een voortdurende evolutie en groei naar een nieuw begrip mogelijk dat de tegenstellingen overstijgt en een dieper inzicht biedt in de aard van de realiteit.

Het ontwikkelen van dit soort persoonskenmerken is volgens ABGT alleen mogelijk als mannelijke en vrouwelijke kennisproductie “horizontaal is uitgelijnd”; met andere woorden, als de SGI in matriarchale socialisatiemodus staat. Dat komt omdat androgynie de dualiteit van mannelijkheid en vrouwelijkheid nodig heeft om tot ontwikkeling te komen.

Een persoon wiens SGI in de patriarchale socialisatiemodus staat kan wel zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen hebben ontwikkeld, maar heeft deze eigenschappen niet in de persoonlijkheid geïntegreerd wegens de aanwezigheid van de Schaduw. Daardoor kan de dialectische wisselwerking tussen mannelijke en vrouwelijke kennisproductie niet goed op gang kan komen. Het ontwikkelen van androgyne persoonskenmerken is voor hen alleen mogelijk door middel van schaduwwerk (zie AGTRT-BA8).

Als een persoon zowel mannelijke als vrouwelijke persoonskenmerken ontwikkelt en die middels schaduwwerk ook in de persoonlijkheid integreert, zullen de androgyne persoonskenmerken vanzelf ontwikkelen. Deze persoonskenmerken worden in de analytische psychologie ook wel neutrale persoonskenmerken genoemd, die onder andere door Carl Jung zijn uitgewerkt in Psychological Types (1921).

Androgyne persoonskenmerken zijn eigenschappen die niet per se positief of negatief zijn, maar eerder als neutraal of ambivalent worden beschouwd. Enkele voorbeelden van deze kenmerken zijn:

  1. Alledaagse gewoonten en routines: zoals het drinken van koffie in de ochtend, het volgen van een vaste dagelijkse routine, of het hebben van bepaalde rituelen voor het slapengaan.
  2. Gematigdheid: het vermogen om een balans te vinden tussen extremen, bijvoorbeeld in emoties, gedrag of denkpatronen.
  3. Terughoudendheid: het vermogen om af te wegen en te overwegen voordat actie wordt ondernomen, en om impulsieve reacties te vermijden.
  4. Algemeen gezond verstand: het vermogen om praktisch en logisch te denken en te handelen in verschillende situaties.
  5. Onpartijdigheid: het vermogen om objectief en eerlijk te zijn bij het beoordelen van situaties en mensen, zonder vooroordelen of partijdigheid.
  6. Zelfbeheersing: het vermogen om impulsen te beheersen en verleidingen te weerstaan, en om gedisciplineerd te handelen.
  7. Zelfreflectie: het vermogen om de eigen gedachten, gevoelens en gedragingen te evalueren en analyseren, en te begrijpen hoe ze van invloed zijn op de eigen persoon en op anderen.
  8. Onopvallendheid: het vermogen om bescheiden te zijn en niet de behoefte te voelen om constant in de schijnwerpers te staan of aandacht te trekken.

Androgyne of neutrale persoonskenmerken zijn algemeen menselijke eigenschappen die losstaan van traditionele genderrollen of stereotypen. Deze eigenschappen vormen een integraal onderdeel van de persoonlijkheid en kunnen worden gevonden bij mensen van alle genders en achtergronden.

Concluderend kan de integratie van de tegenovergestelde aspecten van het bewustzijn, Animus en Anima tot een meer evenwichtige en complete persoonlijkheid leiden. Dit proces van integratie wordt individuatie genoemd en houdt in de praktijk dus in dat mensen zich bewust worden van zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen binnen zichzelf. 

Als gevolg hiervan kunnen de androgyne persoonskenmerken naar voren komen de aspecten van zowel het mannelijke als het vrouwelijke omvatten. Op basis daarvan kunnen mensen androgyne genderrollen innemen in sociale interacties die niet strikt gebonden zijn aan traditionele genderrollen en die de dualiteit van mannelijkheid en vrouwelijkheid overstijgen.

In ABGT wordt net als in het Jungiaanse denken verondersteld dat het streven naar individuatie en de integratie van tegenstrijdige aspecten van de psyche essentieel zijn voor psychologische groei en het bereiken van een hoger niveau van bewustzijn en zelfrealisatie. 

Tegelijkertijd kunnen de androgyne persoonskenmerken niet worden opgevat als “beter” dan de mannelijke en vrouwelijke persoonskenmerken. Het vormen van androgyne persoonskenmerken is slechts een mogelijkheid van de menselijke psyche die alleen kan ontstaan als een individu de eigen mannelijke en vrouwelijke kanten volledig heeft verkend en omarmd. Androgynie vervangt de mannelijke en vrouwelijke persoonskenmerken dus niet, maar heeft die juist in al hun dualiteit nodig om tot ontwikkeling te komen (zie ook AGTRT-BA8).

7. Drie androgyne persoonlijkheidstypes

In ABGT wordt elk mens gezien als androgyn, maar niet op dezelfde wijze. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie verschillende androgyne persoonlijkheidstypes: 

  1. Het mannelijk-androgyne persoonlijkheidstype. Dit zijn mensen met een overwegend mannelijke persoonlijkheidsstructuur, maar die ook de mogelijkheid hebben tot het ontwikkelen van vrouwelijke persoonskenmerken. Dit type wordt ook wel de “mannelijke SGI” genoemd, ofwel SGI=m.
  2. Het vrouwelijk-androgyne persoonlijkheidstype. Dit zijn mensen met een overwegend vrouwelijke persoonlijkheidsstructuur, maar die ook de mogelijkheid hebben tot het ontwikkelen van mannelijke persoonskenmerken. Dit type wordt ook wel de “vrouwelijke SGI” genoemd, ofwel SGI=f.
  3. Het neutraal-androgyne persoonlijkheidstype. Die zijn mensen met een neutrale persoonlijkheidsstructuur, die androgyne eigenschappen zullen moeten ontwikkelen zonder de dualiteit van mannelijkheid en vrouwelijkheid te verkennen. Dit type wordt ook wel de “neutrale SGI” genoemd, ofwel SGI=n. Als hypothese wordt gesteld dat aseksuele personen een SGI=n hebben. Er is geen relatie tussen PGI=n en SGI=n: een correlatie tussen neutraal gender en aseksualiteit kan dus niet verondersteld worden, enkel tussen SGI=n en aseksualiteit.

Verondersteld wordt dat de meeste mensen één van de twee eerste androgyne persoonlijkheidstypes hebben, en wel om de volgende redenen:

  • De mens is weliswaar ontstaan uit evolutiedruk op androgynie (zie AGTRT-BA1 en AGTRT-BA2), maar blijft een wezen dat zich net als de meeste andere dieren (en ook veel planten) seksueel moet voortplanten. Dit gaat altijd gepaard met seksuele selectie en dus seksuele dimorfie, en dus een verschil tussen de sekses.
  • Bij mensen zijn mannen vrouwelijker dan bij de andere grote primaatsoorten, maar ze zijn nog altijd meestal meer mannelijk dan vrouwelijk. Hetzelfde kan gezegd worden van vrouwen, maar dan omgekeerd.
  • Androgynie is slechts ontstaan als “common ground”, een plek waar mannen en vrouwen elkaar kunnen vinden om de samenwerking te bevorderen. Verschillen tussen de sekses blijven daarbuiten nog altijd functioneel en relevant. Androgynie is niet ontstaan om het verschil tussen man en vrouw uit te vegen, maar om het verschil dusdanig vorm te geven dat horizontale samenwerking mogelijk wordt.

Over de androgyne persoonlijkheidstypes neemt ABGT de volgende posities in:

  • De meeste mensen hebben ofwel een mannelijke ofwel een vrouwelijke SGI, en welke van de twee androgyne persoonlijkheidstypes dat is, ligt al op jonge leeftijd vast.
  • Het androgyne persoonlijkheidstype is gekoppeld aan de seksuele oriëntatie en wel op de volgende wijze:
    • (Cisgender) heteromannen hebben altijd SGI=m.
    • (Cisgender) heterovrouwen hebben altijd SGI=f.
    • (Cisgender) LGB-personen kunnen een SGI=m of een SGI=f hebben, ongeacht hun biologische geslacht (ofwel ongeacht hun lichamelijk gender).
    • Van aseksuele personen kan als hypothese worden gesteld dat zij wellicht een SGI=n hebben, waardoor libidinale energie en seksuele aantrekking bij hen geen rol spelen.
  • De relatie tussen de SGI en seksuele oriëntatie wordt verondersteld op basis van het feit dat de SGI uiteindelijk in dienst staat van “sexual coupling” volgens het principe van polariteit, dat in ABGT een grote rol speelt.
  • Bewustzijn ontwikkelen over welke SGI een persoon heeft is van belang, omdat een persoon met SGI=m die schaduwwerk doet op een ander punt uitkomt dan een persoon met SGI=f. Er is bijvoorbeeld een groot verschil tussen een persoon met SGI=m die wat vrouwelijke kwaliteiten moet ontwikkelen en integreren, en een persoon met SGI=f die er nog achter moet komen dat de hele persoonlijkheidsstructuur overwegend vrouwelijk is.
  • De SGI speelt niet alleen een belangrijke rol in de genderidentiteit, maar ook in de seksualiteit. Daar bepaalt de SGI de wijze waarop de libidinale energie stroomt in een relatie. Hierin is het principe van polariteit bepalend: mensen met SGI=m zijn van nature aangetrokken tot de dominante rol in het seksuele spel, en mensen met SGI=f zijn doorgaans aangetrokken tot de onderdanige rol in het seksuele spel. De wijze waarop deze seksuele (libidinale) energie in sociaal-romantische relaties vorm krijgt, is bepalend voor het soort genderrollen dat kan worden ingenomen in de TGI (daarover meer in een volgend blog).

8. Conclusie 

De secundaire genderidentiteit (SGI) is een centraal concept in ABGT. Dit concept beschrijft de androgyne persoonlijkheidsstructuur van mensenen de wijze waarop die tot ontwikkeling komt. Daarbij staan de volgende aannames centraal:

  • De mens is geëvolueerd als matriarchale diersoort als gevolg van selectiedruk op androgynie, een ontwikkeling die voornamelijk in de secundaire genderidentiteit (SGI) heeft plaatsgevonden.
  • Het is zinnig onderscheid te maken tussen drie lagen van de genderidentiteit: primair, secundair en tertiair, afgekort als PGI, SGI en TGI. De PGI heeft betrekking op het lichaam en is vooral biologisch, de SGI heeft betrekking op het bewustszijn en is vooral psychologisch, en de TGI heeft betrekking op sociale relaties en is vooral sociologisch. Deze drie aspecten tezamen vormen de Androgyny-Based Gender Identity (ABGI).
  • Androgynie bij de mens uit zich in het feit dat individuen met SGI=m de mogelijkheid hebben om vrouwelijke persoonskenmerken te ontwikkelen, en mensen met SGI=f de mogelijkheid hebben om mannelijke persoonskenmerken te ontwikkelen.
  • De meeste mensen hebben een mannelijke of vrouwelijke SGI, afgekort als SGI=m en SGI=f. In een enkel geval kan iemand een SGI=n hebben. 
  • Door patriarchale socialisatie zijn mannelijkheid en vrouwelijkheid van elkaar gespleten in het bewustzijn, en door middel van schaduwwerk kunnen mensen werken aan de ontwikkeling van hun androgyne persoonlijkheid. 
  • Op basis van de Jungiaanse verkenning van de archetypen in het collectieve onderbewuste kunnen bepaalde uitspraken worden gedaan over de aard van mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn, zonder dat in de valkuilen wordt gestapt die bekend zijn van het essentialisme. 
  • Mannelijkheid en vrouwelijkheid worden uiteindelijk gezien als twee verschillende manieren van kennisproductie, waarbij mannelijkheid traceerbare cognitief-rationele kennis oplevert en vrouwelijkheid emotioneel-intuïtieve kennis. Deze twee vormen van kennis verhouden zich in patriarchale socialisatie verticaal tot elkaar, en in matriarchale socialisatie horizontaal tot elkaar.
  • Androgynie is een mechanisme van transformatie en adaptatie van het bewustzijn, dat werkt via een dialectisch mechanisme tussen het Mannelijke en het Vrouwelijke archetype in het collectieve onbewuste. Dit mechanisme werkt alleen als de SGI in matriarchale socialisatiemodus staat.
  • In de meest abstracte termen kan de kwaliteit van mannelijkheid, vrouwelijkheid en androgynie worden uitgedrukt als differentiatie, integratie en transcendentie.
  • Mensen zijn in staat tot het ontwikkelen van androgyne persoonskenmerken die de dualiteit tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid in het bewustzijn overstijgen. Dit kan echter alleen door de dualiteit volledig te erkennen en te verkennen (middels schaduwwerk), en niet door die terzijde te schuiven.
  • De SGI en seksuele oriëntatie zijn met elkaar verbonden: de SGI staat uiteindelijk in dienst van sexual coupling. De SGI kan worden gezien als het centrale mechanisme achter seksuele selectie, daarover in volgende blogs meer.
  • In de beschrijving van ABGT staat een complete lijst van de hypothesen die binnen de theorie gesteld worden.

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *