Jan Bergstra & Laurens Buijs
Amsterdam Gender Theory Research Team
Wij zien seksuele oriëntatie (SO) als een hoofdonderwerp uit de theoretische seksuologie. We willen proberen om in een serie blogs de thematiek van SO “bottom-up” te bespreken (zie ook AGTRT-BT1).
Lees meer over ons onderzoek naar seksuele oriëntatie:
Seksuele oriëntatie: algemene uitgangspunten
Tegenwoordig komen verwijzingen naar SO het meest voor in acroniemen zoals LHBT, LHBTIQA etc. Zulke acroniemen geven een compact overzicht van vormen van diversiteit die men in een bepaalde context wil kunnen hanteren. Met FGT als uitgangspunt zou je de aspecten gender en seksualiteit willen scheiden. Die overweging leidt ons tot een andere combinatie van letters:
T-LHBA-I/N-tgi
Hierbij staat T voor transgender, L voor lesbisch, H voor mannelijk homoseksueel (in het Engels gebruikt men dan een G voor gay), B voor biseksueel, A voor aseksueel (met autoseksueel als een subcategorie van aseksueel). I staat voor intersekse en I/N geeft aan dat intersekse in directe relatie staat met neutraal. Tenslotte staat tgi voor alle personen met een transgenderidentiteit (zonder dat er sprake is van een ander formeel gender dan het lichamelijke gender, zoals bij T).
Dit overzicht is deels voor de eenvoud incompleet: zo is er geen letter D voor drag en is er geen categorie voor mensen die tegelijkertijd man en vrouw willen zijn. De lijst is deels bewust incompleet: er is geen Q voor queer omdat queer een betekenis die moeilijk in theoretisch werk over SO past. Het is een anti-categorie: het is een label dat kritisch is op het idee van labels (en daarmee een paradox, maar desondanks of dankzij dat toch ook interessant). Daarnaast is het een categorie die zich uitspreekt tegen inlijving van emancipatie van seksualiteit en gender door kapitalistische belangen. We nemen vooralsnog geen paradoxale en geen politieke categorieën mee.
Wij zien aseksueel (A) als een seksuele oriëntatie, net als L, H en B. Dit is consistent met veel van de literatuur. Opmerkelijk van aseksualiteit is dat het concept gender geen enkele rol speelt in de definitie ervan. Dat alleen al is een reden om A als categorie binnen SO te zien en te behouden.
We noemen T als eerste omdat transgender personen als zodanig formeel zijn erkend en ingeschreven in het bevolkingsregister. Dit laatste is niet in elke jurisdictie het geval, maar wel in Westerse democratieën. Ze hebben een hoge mate van bescherming, maar die bescherming staat ook onder druk. In sommige jurisdicties is N ook al wettelijk geregeld en goed beschermd.
De categorie T laat zich eenvoudig beschrijven (op tijdstip t): alle personen die ooit eerder in hun leven onder een ander gender bij de overheid bekend waren dan op dit moment (dat wil zeggen: op tijdstip t). De definitie van L, H, B en A is veel moeilijker en in de afgelopen 150 jaar is gebleken dat zulke definities niet makkelijk stabiliseren.
De definitie van I (intersekse) is gebaseerd op lichamelijke kenmerken en de definitie van N (neutraal) is eigenlijk nog volop in ontwikkeling.
Problemen met de omschrijving van LHBA zijn er op verschillende fronten. We noemen hier in willekeurige volgorde enkele issues:
- Klassiek is de vraag of het gaat om feitelijk gedrag dan wel om een mogelijk niet gerealiseerde neiging tot gedrag. En als het om gedrag gaat, is incidenteel gedrag voldoende voor classificatie?
- Waarom is er geen He voor hetero?
- Als er gender N is, kennen we dan ook T (ternair) voor mensen die ook vallen op N personen?
- Robin Dembroff meent dat LHB op onjuiste manier de hoofdzaak aangeeft. Er zit in deze terminologie een heteronormatieve bias doordat bijvoorbeeld een vrouw die zich tot mannen voelt aangetrokken anders wordt bekeken (als hetero of als B) dan een man die zich tot mannen voelt aangetrokken.
- In de T van transgender zit overigens ook impliciet het niet noemen van de C van cis-gender. Hoe kan ontkomen worden aan de indicaties voor diversiteit te baseren op normativiteit?
- Als we voor een gegeven gender G de uitdrukking AT-G lezen als “is aangetrokken tot G” ontstaan drie SO’s: AT-man, AT-vrouw, en AT-neutraal. Dit zijn monadische noties van SO, waarbij L, H en B dyadische noties van SO zijn. Is het gewenst om zowel monadische als dyadische definities van SO gelijktijdig te ontwikkelen, en te gebruiken, of is de traditionele focus op dyadische definities geen probleem?
- Hetero wordt dan bijvoorbeeld “(man en AT-vrouw en niet AT-man) of (vrouw en AT-man en niet AT-vrouw)”.
- L wordt “vrouw en AT-vrouw en niet AT-man”.
- G wordt “man en AT-man en niet AT-vrouw”.
- B wordt “(man of vrouw) en (AT-man of AT-vrouw)”.
- A wordt “(man of vrouw of neutraal) en niet AT-man en niet AT-vrouw en niet AT-neutraal).
- Hoe om te gaan bij definities van SO met het feit dat het concept gender zich ontwikkelt? Welke afhankelijkheid van de noties van SO van een achterliggend concept gender is nog te hanteren?
- Welke rol moet seksuele aantrekking spelen naast seksuele oriëntatie? Dit onderscheid is binnen ABGT relevant, omdat (gezien vanuit het kader van ABGT) seksuele aantrekking alleen kan ontstaan tussen een persoon met een mannelijke en een persoon met een vrouwelijke secundaire genderidentiteit (SGI, zie ook AGTRT-BT1).
- Is het gewenst om in geval van monadische definities binnen elke categorie AT-m, AT-v en AT-n onderscheid te maken tussen de SGI van de persoon tot wie men zich aangetrokken voelt, dus personen met een mannelijke en personen met een vrouwelijke SGI?
- Is het gewenst om in geval van dyadische definities binnen elke categorie L, H en B aan te geven welke SGI de betreffende persoon heeft, dus een mannelijke of vrouwelijke SGI?
- In welke situaties is het gewenst om seksuele oriëntatie helemaal niet als relevante categorie te vermelden, maar enkel te spreken in termen van seksuele aantrekking? In dat geval zitten bijvoorbeeld homomannen, bivrouwen, bimannen en heterovrouwen met een vrouwelijke SGI in dezelfde categorie (namelijk vrouwelijke SGI).
Op dit moment kunnen we deze vragen niet allemaal beantwoorden. Maar wij gaan er van uit dat op termijn de beschrijvingen van SO minder dan nu van het heteroperspectief uit zullen gaan. De dyadische beschrijvingen van SO noemen we heteroperspectivistisch, en dat is iets anders dan heteronormatief. De monadische beschrijvingen zijn juist niet heteroperspectivistisch.
Een andere kwestie die aandacht vergt is de logica die gebruikt wordt. Neem de volgende bewering B: “een homoman voelt zich uitsluitend aangetrokken tot mannen”.
Is zo’n bewering B al waar wanneer het beweerde geldt voor de meeste homomannen, of moet B echt voor elke homoman gelden? Wij gaan ervan uit dat het loont om hier bewust mee om te gaan en om zowel bij beweringen als bij definities duidelijk te maken of harde universele geldigheid wordt vereist of dat er sprake is van een default logica die probleemloos uitzonderingen kan verdragen.
Terug naar de lettercombinatie: T-LHBA-I/N-tgi is “beter” maar is natuurlijk in de praktijk onhanteerbaar, een compromis met leesbaarheid is aan de orde. Daar zijn we nog niet.