Jan Bergstra & Laurens Buijs
Amsterdam Gender Theory Research Team
Opzet van dit blog
- Inleiding
- Moeilijkheden bij de concept engineering van genderidentiteit
- Wat is genderidentiteit?
- De relatie tussen genderidentiteit en gendercategorisering
- Conclusie
1. Inleiding
We stellen ons al een tijdje de vraag of we tot een theorie over genderidentiteit kunnen komen. In blog AGTRT-BF62 stelden we vast dat dit concept in de gendertheorie op dit moment omgeven is met vragen en onduidelijkheden.
Lees meer over de problemen met het concept genderidentiteit:
Het concept genderidentiteit levert vooralsnog meer vragen dan antwoorden, maar concept engineering biedt ook hier perspectief
We stelden daar, maar ook in blog AGTRT-BF61 over het werk van Rach Cosker-Rowland dat om een bruikbaar concept genderidentiteit te verkrijgen, concept engineering aan de orde kan zijn, net als ICE (incremental concept engineering). ICE helpt bij het scherp krijgen van gendercategorisering (ofwel formeel gender), maar heeft ook de potentie om het concept genderidentiteit scherper te krijgen. Maar hoe zou dat dan precies in zijn werk gaan? In dit blog zal blijken dat dat nog niet meevalt.
We kijken eerst nogmaals naar de paper van Neil Messer die werd genoemd in AGTRT-BF68. De omschrijving van de American Psychiatric Association (APA) van genderidentiteit die Messer citeert is als volgt:
- “A person’s deeply-felt, inherent sense of being a boy, a man, or a male; a girl, a woman, or a female; or an alternative gender (e.g., genderqueer, gender nonconforming, gender neutral) that may or may not correspond to a person’s sex assigned at birth or to a person’s primary or secondary sex characteristics.”
Als we concept engineering willen toepassen op het concept genderidentiteit, dan betekent dan dat in een reeks van stappen opeenvolgende noties van genderidentiteit worden ontworpen die steeds een beter concept van genderidentiteit opleveren. Toch is het nog niet zo eenvoudig om een begin te maken.
Als we deze APA omschrijving zo lezen is allerminst duidelijk dat iedereen, of althans elke volwassen persoon, een genderidentiteit heeft. Voor FGT (Formal Gender Theory, zie gender-theory.org/) ligt hier dan ook meteen een (mogelijk incomplete) reeks van uiteenlopende opties:
- Iedereen heeft een genderidentiteit,
- Iedereen ontwikkelt na verloop van tijd een genderidentiteit (met een verdere ramificatie naar leeftijd en mate van volwassenheid),
- Verreweg de meeste mensen hebben een genderidentiteit (en andere moeten/kunnen uitdrukkelijk als uitzonderingen worden “behandeld”),
- Een aanzienlijk aantal mensen heeft geen genderidentiteit,
- Cis-mannen en cis-vrouwen hebben meestal een genderidentiteit,
- Cis-mannen en cis-vrouwen hebben meestal geen genderidentiteit,
- Neutrale personen hebben meestal geen genderidentiteit.
De kracht van FGT ligt er uitdrukkelijk niet in dat FGT helpt om uit al deze opties te kiezen, maar om systematisch te redeneren over gender en daarbij met al deze varianten rekening te kunnen houden, bijvoorbeeld door de impliciete aannamen die in een paper (van derden) aan de orde komen zo scherper in beeld te krijgen, en de invloed daarvan dan beter te begrijpen.
2. Moeilijkheden bij de concept engineering van genderidentiteit
Uit de APA-omschrijving volgt niet dat iedereen een genderidentiteit heeft. Het kan zijn dat iemand in zichzelf inzake gender geen “deeply-felt inherent sense of being XXX” kan ontwaren. In dat geval is het niet overtuigend om iemand een gender toe te schrijven. We houden het erop dat de vraag naar het gender vier antwoorden kan hebben: mannelijk, vrouwelijk, neutraal, en “weet niet”.
Een tweede kwestie die meteen opvalt bij de APA-beschrijving is dat “woman” en “female” hier op hetzelfde niveau voorkomen terwijl een groot meningsverschil nu juist gaat over de vraag of en hoe men een passend onderscheid kan maken tussen woman en female, oftewel tussen gender en sekse.
Het is de vraag wat de APA nu precies bedoelt met “deeply felt” in de definitie van genderidentiteit. Dat zou als volgt kunnen zijn: “ik ben male (voel mij ‘diep’ lichamelijk mannelijk) maar ik ben (voel mij als) ook een woman (qua gender).” Als iemand qua genderidentiteit stelt “ik ben mannelijk (qua lichamelijk gender)” en het daarbij laat is iemand dan om die reden ook en met zekerheid een man? Of is het denkbaar dat iemand vergeten is erbij te zeggen dat “zij” zich qua formeel gender een vrouw voelt, zodat er een onbedoelde vorm van misgendering kan ontstaan?
Het lijkt er op dat de APA een compleet beeld moet geven van deze “feelings”, en dan is de vraag of iemand girl en woman tegelijk kan zijn. Volgens het principe “AHF” (a woman is an adult human female) van Alex Byrne kan dat niet, en dat zien wij ook wel zo. Maar Girl en female kan iemand juist wel gelijktijdig zijn.
Wij zien het verhaal van Neil Messer als IGT (informal gender theory) en dat informele aspect komt bij de APA omschrijving van genderidentiteit ook duidelijk naar voren. Die omschrijving biedt nauwlijks enig houvast wanneer men met de burgerlijke stand en de wetgeving in het achterhoofd een overtuigende classificatie van mensen in man, vrouw, en neutraal wil ontwerpen.
Voor de volledigheid: in FGT willen we een begrip gender (ofwel formeel gender) hanteren dat formeel is in die zin dat het gebruikt kan worden voor classificatie van personen in mannelijk, vrouwelijk, en neutraal en wel zo duidelijk en precies dat het resultaat bruikbaar is voor de burgerlijke stand, paspoorten, identificatie, zogenaamde “bathroom laws” en op gender gericht emancipatiebeleid.
Een andere vraag is of we de genderidentiteit van een persoon P kunnen vaststellen door P ernaar te vragen. Als P dan zegt “ten diepste voel ik mij een vrouw” kan of moet P dan geloofd worden, of kunnen er gronden zijn om P op dat punt niet zomaar op “haar” woord te geloven?
Een derde kwestie is of een persoon P de eigen genderidentiteit waarneemt als een fact of life waarop P nauwelijks invloed heeft of gehad heeft, of dat iemand de eigen genderidentiteit kan sturen en kan wijzigen.
Een frappant kip-en-ei probleem doet zich voor: moet iemand die een genderidentiteit bij zichzelf vaststelt weten en begrijpen over welke notie van gender een uitspraak gevraagd wordt? Deze kwestie is natuurlijk alleen relevant wanneer er verschillende genderconcepten de ronde doen en P gevraagd wordt naar de genderidentiteit terwijl P niet goed weet welke notie van gender op dat moment aan de orde is. Maar dat is anno 2024 wel de situatie: bijna niemand weet hoe de transgenderwet werkt en onder welke condities je als man, als vrouw, of als neutraal wordt gezien en gecategoriseerd.
3. Wat is genderidentiteit?
Wij hebben in detail over genderidentiteit geschreven in rapport AGTRT-13 en in de volgende blogs: AGTRT-BF27, AGTRT-BD32, AGTRT-BF37, AGTRT-BF47, AGTRT-BF48, AGTRT-BF49, AGTRT-BF62, AGTRT-BF63 en AGTRT-BF64. Maar bij elkaar leveren die blogs toch een incompleet beeld.
De vraag is steeds hoe zich genderidentiteit verhoudt tot de andere centrale noties uit FGT: (formeel) gender, lichamelijk, gender (waaronder morfologisch gender en de drie op dit moment belangrijkste varianten van biologisch gender te weten op basis van chromosomen, op basis van gameten en gonaden en op basis van FMRI hersenscans), gender oriëntatie, de vraag is minder: wat is genderidentiteit?
Wij als auteurs kunnen om te beginnen bij onszelf te rade gaan. Wat denken wij (twee hetero respectievelijk homo cis-mannen) van onze genderidentiteit? Zijn wij in staat om los van seksuele oriëntatie en los van onze beleving van ons lichamelijk gender ons bewust mannelijk te voelen? Seksuele oriëntatie ervaren ligt zo zeer voor de hand, net als het ervaren van lichamelijk gender, dat er nogal wat voor nodig is om dat achter je te laten en te zeggen nu voor de draad er mee, waar in mij zit “de man”?
Hebben wij in de lijn van de zienswijze van Sally Haslanger (zie AGTRT-BF63) een identiteit als leden van een dominante klasse met vrouwen als onderworpen personen en identiteiten? Moeten wij dat dominante bewustzijn, dat zich dat op het oog niet opdringt, juist in onszelf gaan zoeken om zo te zeggen? Is onze genderidentiteit een deel van het onderbewuste waarvan wij vervreemd zijn geraakt en dat wij in psychoanalytische sessies in beeld kunnen brengen? Nemen we aan dat we een genderoriëntatie (zie ook ons report AGTRT-13) hebben en is onze genderidentiteit ons bewustzijn daarvan? Maar dat aan te nemen zou niet rationeel zijn bij gebrek aan bewijs van het bestaan van een genderoriëntatie.
Moeten wij door een gedachtenexperiment heen, bijvoorbeeld dat we een andere seksuele oriëntatie zouden hebben, of dat we een ander lichamelijk gender zouden hebben, of dat we het lichamelijk gender dat wij hebben zouden willen aanpassen? Is een “echte” beleving van genderidentiteit pas mogelijk in confrontatie met zulke diepere vragen waarbij de waarnemingen die we in eerste instantie bij onszelf doen uitdrukkelijk en systematisch ter discussie worden gesteld?
Stel nu dat wij in onszelf buiten de seksuele oriëntatie en de lichamelijke genderkenmerken geen aanknopingspunt vinden voor een mannelijke (of vrouwelijke of neutrale) genderidentiteit, kunnen we dan stellen dat we geen genderidentiteit hebben of (bij gebrek aan voldoende reflectie daarover) dat we op dit moment nog geen genderidentiteit hebben?
De moeilijkheid van deze reeks van vragen is dat zich nauwelijks antwoorden aandienen. Hier levert androgynie wel aanknopingspunten: hebben wij markante mannelijke of vrouwelijke of neutrale persoonskenmerken ongeacht de vraag of we aan het totaal van die kenmerken (en de gender labeling daarvan per kenmerk) ook een overall zwaartepunt (dominant label) kunnen toekennen? Dit is dan ineens zo concreet dat je aarzeling voelt om daarover in een publieke blog te gaan schrijven. Wij gaan er vanuit dat deze kwesties apart kunnen worden behandeld door primaire genderidentiteit van secundaire genderidentiteit te scheiden, waarbij op persoonskenmerken gerichte kwesties aan de orde komen bij secundaire genderidentiteit (zie AGTRT-BF47 en AGTRT-BF48) .
Wat nu de kop opsteekt is een te tijdgebonden stereoptypering van gedrag dat je bij jezelf waarneemt. Is een belangstelling voor techniek en wetenschap dan een mannelijk kenmerk, of is het juist volstrekt achterhaald om dat zelfs maar te denken? Is er een “vrouwelijke” beleving van religie die wij bij onszelf juist niet aantreffen (dat lijkt wel zo te zijn)? Is er op het vlak van zorgzaamheid sprake van een “vrouwelijke” antenne of focus die wij in vergelijking met veel ons bekende vrouwen in mindere mate zouden hebben? Dit zijn delicate vragen, samenhangend met persoonlijkheidsontwikkeling, die één van ons (Laurens) graag op termijn specifiek in de context van de Jungiaanse kijk op de secundaire genderidentiteit wil proberen te beantwoorden. Wij willen niet de suggestie wekken dat deze vragen allemaal gaan over (primaire) genderidentiteit.
Wij stuiten toch op een paradox: waar gendertheorie voortkomt uit het idee dat het man/vrouw-verschil in de maatschappij tot een vrij recent verleden te veel werd gebruikt om verschillen te maken en vast te houden, leidt de zoektocht naar genderidentiteit juist tot een focus (met risico op stereotypering) op die verschillen. Gaat niet het denken in termen van gendertheorie juist ten koste van een al te pregnante beleving van verschillen tussen man en vrouw en is gendertheorie niet juist een uitnodiging om van de verschillen die maatschappelijk niet essentieel zijn dan ook te abstraheren?
FGT geeft over deze kwesties geen uitsluitsel, FGT kan ook zonder deze notie zonder meteen in essentialisme te vervallen. Maar als FGT co-essentialisme wil vermijden en toch een hanteerbare notie van primaire genderidentiteit wil hanteren dan is het voor de hand liggend om de volgende omschrijving aan te nemen:
- De primaire genderidentiteit (van een volwassen persoon P) is
- in eerste instantie de (al dan niet bij P bewust aanwezige) labeling (als mannelijk, vrouwelijk of neutraal) van de subjectieve ervaring van het eigen lichamelijk gender,
- of in tweede instantie (en in een minderheid van de gevallen), de bewust aanwezige labeling (als mannelijk, vrouwelijk of neutraal) van de subjectief als onvermijdelijk en noodzakelijk (maar misschien niet als wenselijk) ervaren gendercategorisering (van P) die afwijkt van de bewust aanwezige subjectieve ervaring van het eigen lichamelijk gender,
- of in derde instantie (en in uitzonderlijke gevallen), bij afwezigheid van een subjectieve beleving van lichamelijk gender een desondanks geprononceerde subjectieve ervaring van onvermijdelijkheid en noodzakelijkheid van de labeling van de eigen gendercategorisering.
Deze definitie is onverwacht “moeilijk” om de volgende redenen:
- We willen uitdrukkelijk bij het concept (primaire) genderidentitieit de mogelijkheid open laten dat lichamelijk gender en genderidentiteit van elkaar afwijken. Juist door die afwijking als mogelijkheid te erkennen komt het contrast tussen essentialisme en co-essentialisme in beeld: volgt gendercategorisering nu lichamelijk gender (essentialisme), of genderidentiteit (co-essentialisme) of een middenweg (bij een MotR-aanpak zoals wij die met FGT nastreven)?
- We vereisen hierbij niet (en daarin volgen we Elizabeth Barnes en Cameron Kirk-Gianinni) dat iedereen een genderidentiteit heeft (zie AGTRT-BF49).
- De genderidentiteit (op tijdstip T van P) kan afwijken van de gegeven gendercategorisering op dat moment (in onze definitie wordt met gendercategorisering de subjectieve (ofwel als natuurlijk of “in wezen gegeven” ervaren gendercategorisering bedoeld).
- Voor de hand ligt om genderidentiteit te lezen als gewenste gendercategorisering of als subjectieve gendercategorisering, maar dat is allebei niet precies genoeg. Gewenst is niet altijd aan de orde omdat men wel degelijk kan denken een man te zijn zonder een man te willen zijn. De term subjectieve gendercategorisering is onduidelijk omdat we juist niet willen verwijzen naar de subjectieve versie van de gegeven gendercategorisering, maar naar het eigen oordeel over wat de gendercategorisering zou moeten zijn (ook wel de genderzelfidentificatie genoemd).
In AGTRT-BF49 bespreken we Kirk-Gianinni en diens opvattingen over genderidentiteit. Kirk-Gianinni spreekt van gender-1 (voor vrouwelijk gender), gender-2 (voor mannelijk gender) en wij voegen dan toe gender-3 (voor neutraal gender). Dit gebeurt om de gebruikelijke connotaties van mannelijk en vrouwelijk te vermijden, omdat de betekenis van die noties nu juist opgehelderd moet worden met gebruik van de notie genderidentiteit.
Kirk-Gianinni gaat uit van het door Elizabeth Barnes gesignaleerde issue dat sommige personen naar verwachting niet in staat zijn om een adequaat bewustzijn van een genderidentiteit te ontwikkelen zodat een gebrek aan inclusiviteit kan ontstaan. Om dat probleem te op te,lossen laat Kirk-Gianinni de mogelijkheid open dat in zulke gevallen anderen het gender vaststellen. Deze “ingreep” is ook prima mogelijk met de door ons ‘hierboven gegeven omschrijving van genderidentiteit.
4. De relatie tussen genderidentiteit en gendercategorisering
We komen nog een keer terug op de kip-en-ei-problematiek betreffende (formeel) gender en genderidentiteit. In AGTRT-BF62 bespreken we het “om-en-om”-mechanisme: de co-evolutie van formeel gender en genderidentiteit.
Stel in stadium K is er sprake van een in wetten en regels (en vrij harde conventies) vastgelegde notie van gender (met label gender_K). Dan is (in genoemd stadium K) een volwassen persoon met mannelijk formeel gender (in de zin van gender_K) een man en is een volwassen persoon met vrouwelijk formeel gender (in de zin van gender_K) een vrouw en is een volwassen persoon met neutraal formeel gender (in de zin van gender_K) neutraal.
Naast het concept gender_K is er (in stadium K) ook sprake van een meer vaag (informeel) aan te duiden concept genderidentiteit_K. Er is een draaglijke mismatch tussen gender_K en genderidentiteit_K want bij de laatste hierzienning van wetten, regels en conventies is (na concept engineering van formeel gender met als resultaat het concept gender_K) een breed geaccepteerd compromis gevonden dat in redelijke mate recht doet aan de ideeën achter genderidentiteit_K.
Nu treedt er (vanuit stadium K) een proces op dat wij gisting willen gaan noemen: de maatschappij ontwikkelt zich door en uitgaande van het in wetten en regels vastgelegde en daarmee vrij starre concept gender_K en het uit de aard der zaak meer fluïde concept genderidentiteit_K komt (na een ontwikkeling van tientallen of misschien veel meer jaren) een aangepaste notie van genderidentiteit voort, zeg genderidentiteit_L.
De mismatch tussen gender_K en genderidentiteit_L wordt (doordat genderindentiteit_L aanzienlijk afwijkt van genderidentiteit_K) zo groot (en daarmee maatschappelijk ondraaglijk) dat een nieuw stadium L aanbreekt en nieuwe vaststelling van wetten, regels en conventies plaatsvindt die uitmondt in de concept engineering van gender_L en in de bestuurlijk vaststelling van gender_L als opvolger van gender_K.
Er is ook in stadium L weer sprake van een compromis en al op dag 1 is er ook al weer mismatch tussen gender_L en genderidentiteit_L, maar die mismatch is maatschappelijk draaglijk en komt voort uit de noodzaak om tot een compromis te komen. Nu kan het proces van gisting weer opnieuw beginnen. De kip-en-ei problematiek is hiermee opgelost met pakweg het concept gender als kip en het concept genderidentiteit als ei (of omgekeerd, men kan deze metafoor ook te ver drijven tenslotte).
We stellen hierbij de volgende zaken vast:
- De circulariteit waar Bogardus op wees is er echt (zie AGTRT-BF14), maar kan worden beperkt.
- In de co-evolutie van de concepten gender en genderidentiteit wordt transinclusiviteit (een volledige match tussen gender en genderidentiteit) steeds niet bereikt, maar stadium voor stadium wel steeds nagestreefd.
- De ontwikkeling van stadium K naar stadium L hoeft niet noodzakelijk in de richting van het co-essentialisme te gaan. Een beweging in de omgekeerde richting (een fenomeen van “undoing transgender”, vrij naar “undoing gender” van Judith Butler) is net zo zeer mogelijk.
Het is natuurlijk denkbaar dat op termijn de co-evolutie van gender en genderidentiteit stabiliseert en dat de om-en-om-cyclus op een eindpunt komt. Dat zou wel zo eenvoudig zijn
5. Conclusie
De conclusie die wij trekken is dat het begrip genderidentiteit qua theorie nog in de kinderschoenen staat en dat de toepassing van die notie in het co-essentialisme prematuur is. Voor de MotR (Middle of the Road)-aanpak die we via FGT voorstaan is de omschrijving van (primaire) genderidentiteit als hierboven gegeven naar onze overtuiging wel bruikbaar.
Geef een reactie